schiervlakte C verspringt, maar ook dat van het enkele tientallen meters lager gelegen terrassenstelsel E. De niveaus C en E verspringen gezamenlijk over een gelijk bedrag op een bepaald punt, al kan dit bedrag langs een breuk geleidelijk veranderen, en bovendien sprongsgewijze waar twee breuken elkaar ontmoeten. Hieruit volgt dat de verschillende bewegingen der schollen niet gedurende de vorming der niveau's C en E plaats vonden en evenmin daartusschen. Dit sluit natuurlijk differentieele beweging der schollen vóór de schiervlaktevorming niet uit, maar deze kan voor de meeste breuken niet worden aangetoond, want de vereffenende werking van erosie en denudatie in den tijd der schiervlaktevorming C was zóó groot dat vele oude breuktrappen a.h.w. afgeschoren werden.

Men zal zich afvragen hoe het bestaan van deze oude breuken dan ooit aangetoond kan worden. Dit geschiedt met behulp van de langs de randen van den Morvan aanwezige sedimenten: waar een laagvlak verspringt over een grootere hoogte dan het schiervlakteniveau, moet vóór de schiervlaktevorming differentieele beweging hebben plaats gehad. Zoo eenvoudig als deze oplossing schijnt, zoo moeilijk is haar toepassing, omdat het schiervlakteniveau in de doorgaans weinig weerstandskrachtige sedimenten zoo zelden bewaard is. Blijkbaar is de sinds de oude verbrokkeling van het gebied verstreken tijd zóó lang geweest dat de denudatie honderd en meer meter sediment over tientallen km2 kon verwijderen. Wij moeten dus voor het opsporen der oude breuken (B) op alle plaatsen waar de schiervlakte ontbreekt ons behelpen met de niveau-verspringing van het door deze denudatie blootgelegde basisvlak der (verwijderde) sedimenten: het transgressievlak van Keuper en Lias over het vereffende palaeozoïsche gebergte (D). In theorie zou men sommige oude breuken misschien ook kunnen opsporen met behulp van het als geïsoleerde ruggen en toppen boven de schiervlakte uitstekende niveau A, maar in de practijk levert dat onoverkomelijke moeilijkheden.

Om een inzicht in de „latere" ontwikkeling van het riviernet te verkrijgen, moeten wij goed begrijpen dat het tegenwoordige reliëf pas door de verschillende bewegingen van de schollen zoo grillig is geworden; wij moeten ons een voorstelling vormen van het reliëf, zooals dat er vóór die bewegingen uitzag. Deze voorstelling heb ik neergelegd in kaart i. Aangezien voor zoover ik weet de reconstructie van een oud landschap nog nooit op een dergelijke manier in kaart is gebracht, moet ik de gevolgde werkwijze eerst verklaren.

Het essentieele verschil met een normale morfologische kaart is dat uit kaart i zoowel de beweging der verschillende schollen sedert het stadium C is af te lezen, als mijn voorstelling van het (gereconstrueerde) „oorspronkelijke" reliëf. De spronghoogte der jonge breuken tusschen de schollen kon in het algemeen slechts op morfologische gronden bepaald worden: zij is gelijk aan het hoogteverschil tusschen de overeenkomstige reliëfelementen ter weerszijden van de breuk. Daar de spronghoogte van een breuk veelal geleidelijk bleek