Tn zulk een geval stelt het actualisme, in de geheele menschelijke wetenschap, zich op het standpunt dat-elke voorstelling die men van het gebeurde zou geven eiken werkelijken grondslag mist, en dus op pure fantasie berust, weshalve zoo'n geval verder buiten wetenschappelijke bespreking moet worden gelaten.

Heeft de vroegere gebeurtenis echter wèl een spoor nagelaten, dan zijn er twee mogelijkheden, nl.: het spoor is onherkenbaar of herkenbaar.

Heeft het een spoor of sporen nagelaten waarvan de oorzaak tot op heden volkomen, dus zoowel geestelijk als zinnelijk, onbekend is, dan berust elke poging tot uitbeelding, „verklaring", daarvan eveneens op pure fantasie en moet haar elke reëele, d.w.z. wetenschappelijk aanvaardbare grondslag ontzegd worden, en zulks blijven zoolang deze toestand van volkomen onbekendheid voortduurt.

Acht men het, om een of andere reden, in zoo'n geval toch wensche1 ijk een bepaalde oorzaak voor het waargenomen gevolg aan te nemen, dan mag deze slechts als een voorloopige aanname, en nooit als een bewezen grondslag gelden. Zij blijft fantasie, dus onwetenschappelijk. Zulk een aanname sluit dan, uit haar aard, de wetenschappelijke verplichting in van een voortdurende toetsing op haar al of niet geldigheid.

Het menschelijk waarnemingsvermogen is immers, behalve bepèrkt, ook veranderlijk naar omstandigheden. Zoo neemt het b.v. op natuurlijke wijze toe, normaliter althans, met het voortschrijden van 's menschen leven, zij het tot een zeker, voor elk individu verschillend maximum. Gelijken tred hiermede houdend leert hij zich steeds beter rekenschap van het gebeuren te geven en zich van kunstmiddelen te bedienen om zijn waarnemingsvermogen te vergrooten en te verdiepen. Hieruit volgt a priori reeds de plicht eener voortdurende toetsing van de nog of niet méér geldigheid van de resultaten van vorige waarnemingen.

Gelijkt het nagelaten spoor op dat van een ons bekende oorzaak, dan geeft ons dit het recht hetzelve aan die oorzaak toe te schrijven.

Uit de onvolmaaktheid van ons waarnemingsvermogen, óók naar tijd, plaats en andere omstandigheden zooals boven geschetst, vloeit echter de mogelijkheid voort van onjuiste interpretaties van het wezen van het waargenomene. Immers kan het, onder de tijdens de waarnemingen heerschende omstandigheden, een zoodanige gelijkenis vertoond hebben met het product van een bekende oorzaak, dat het daarop teruggevoerd mocht (moest) worden, hoewel het feitelijk daarvan verschilde, — gelijk uit voortgezette waarnemingen zou blijken —, dus door een andere oorzaak werd voortgebracht.

Dat deze mogelijkheid niet denkbeeldig, integendeel volkomen reëel is, onjuiste interpretaties zich dan ook in alle wetenschappen en m alle tijden hebben voorgedaan, behoeft zeker wel geen nader betoog. Het feit, dat de wetenschap evolutionneert, en niet stagneert, is daarvoor reeds afdoend bewijs. Maar daaruit vloeit alweder de onafwijsbare wetenschappelijke plicht der voortdurende toetsing voort N.A.G., LIX. ' _