Met de vrouw die de leiding heeft, hebben wij al kennis gemaakt, want ze treedt al in functie wanneer de zaaibedden zijn gemaakt. Zij is de porotang (Pew.) of menghele'i (Wono). Ze heeft een katoenen doek om het hoofd -—■ deze lap draagt den naam van popota ■— en daarop de sadoek, zonnehoed van bamboe, die de To Seko niet zelf vervaardigt, maar van de To Mangki koopt. Om haar middel heeft ze de etengang gebonden, het mandje waarin ze de rijst zonder steel doet. Ze verzamelt allerlei planten, als tariang (Andropogon helepensis Stapf), pedoi, sahoeloe en kokea, en legt deze bij de plek waar het water op den akker komt, en in de vier hoeken van de sawah. Ze loopt daartoe, om het veld heengaande, van rechts naar links. Te Lodang doet de vrouw de kruiden in een bamboe met palmwijn, en loopt daarmee tweemaal om het veld heen, en giet dan den palmwijn bij de pasodang over het gewas uit.

De voorgangster heeft altijd een of twee gezellinnen bij zich. De wijze waarop ze met snijden begint, verschilt in de dorpen der To Seko onderling, al vangt men overal op dezelfde plaats aan, namelijk daar waar de offerstaak (pasodang) is geplant, gewoonlijk in een hoek van de sawah. Hier bespuwt ze de planten met fijngekauwde gemberwortel, en begint dan de aren te snijden. Ze zorgt er echter voor een tiental halmen bij den offerstaak te laten staan; deze bindt ze daarmee samen. De aren van deze planten worden eerst na afloop van den oogst gesneden, en dan met andere aren samengevoegd tot een grooten bos, die inana hea „rijstmoeder" heet.

In Wono snijdt de voorgangster twee bossen rijst als inang, en legt die bij de pasodang. Bij dit eerste oogstwerk mag het niet regenen of donderen, en mag zich geen regenboog vertoonen. Ook moet de voorgangster onmiddellijk het werk staken als ze wat van de gesneden rijst laat vallen.

Gedurende het oogsten zijn aan de leidster, en ten deele ook aan de helpsters, dezelfde spijzen verboden als van het Galoempangsche zijn opgenoemd. Ook in Seko mag ze niet baden; er mag in dezen tijd niets worden gevlochten, geen dier worden gedood, en men mag niets uit zijn huis afgeven. Bij het snijden van de rijst beweegt men zich in oostelijke richting over het veld. In Seko vertelde men mij dat de eerste gang over het veld in ZO richting plaats heeft, met de uitgesproken bedoeling om de zon aan de linkerhand te hebben. Na dezen eersten gang komt het er niet meer op aan in welke richting gaande men de rijst binnenhaalt.

In de sawahs zijn hier en daar verhoogde plaatsen gemaakt, pangaloan geheeten, waarheen de bossen rijst worden gebracht om te worden gedroogd. Daar bevindt zich gewoonlijk ook een planken schuurtje (pamorongan), waarin de bossen eiken avond worden opgeborgen.

De bossen (tangko) rijst worden geteld met behulp van stukjes rijststroo; de hoeveelheid wordt aangegeven met het aanal kotok; een kotok is zestien bossen.

In Pewaneang mag men de nieuwe rijst pas stampen, wanneer het