kunnen qualitatief en quantitatief worden verklaard als gevolg van de differentieele bewegingen langs de breuken, maar niet op een andere wijze.

4. Mijn resultaat sluit goed aan bij dat van Cholley in het zuidelijk aangrenzende terrein: daar worden de hoogste ruggen ingenomen door één miocene schiervlakte op 380-480 m hoogte, welke overeenkomt met mijn niveau C.

Als bezwaar tegen de door mij geteekende schollen zou men den blokkendoos-stijl van de tectoniek kunnen opperen. Deze stijl is echter in overeenstemming met de snelheid der bewegingen in de fasen Fi en F2: deze snelheid moet vrij groot zijn geweest omdat zij anders door antecedente insnijding der rivieren zou kunnen zijn bijgehouden; langzaam oprijzende schollen zouden niet tot afdammingen hebben geleid. Wat wij weten omtrent de materiaaleigenschappen der kristallijne gesteenten wijst er op dat deze op snelle bewegingen niet plastisch reageeren door buiging, maar star door breuk. Dit wil niet zeggen dat ik een geringe doorbui'ging der schollen voor onmogelijk houd; de methode der morfologische analyse is te grof om het al of niet bestaan van geringe verbuigingen te kunnen aantoonen wanneer de denudatie het „oorspronkelijke" reliëf zoo sterk heeft aangetast als in den Morvan.

Bovengenoemde stijl van het door mij ontworpen tectonisch beeld komt vooral tot uiting in de rechtlijnigheid der geteekende jonge breuken. Waar de breuktrappen bijzonder duidelijk zijn ontwikkeld, kan aan deze rechtlijnigheid niet getwijfeld worden : b.v. de grenzen van schol 6 met schol 3 langs de Cure en met de schollen 7 en 11 in het Oosten; waar de breuktrappen minder scherp ontwikkeld zijn, kunnen de breuken wel iets bochtiger zijn dan ik ze heb geteekend. Niettemin heb ik het teekenen van flauwe bochten in de breuken vermeden om een indruk van schijnbare nauwkeurigheid te vermijden; het geteekende tracé is een benadering, die er op verreweg de meeste punten wel 100 m naast kan zijn. Tenslotte kunnen plaatselijke verschillen in de afknabbeling der breuktrappen door denudatie ook bij eer lijnrechte breuk een eenigszins bochtig verloop van den breuktrap veroorzaken. Intusschen geeft het bochtige verloop van de eenige jonge breuk die op zuiver geologische gronden kon worden vastgesteld (de westelijke randbreuk langs Cervon en Moulins Engilbert; kaart 2) een sterke aanwijzing dat ook vele door mij met morfologische methoden opgespoorde jonge breuken wel wat bochtiger zullen verloopen dan ik ze heb geteekend.

Bij aandachtige beschouwing van mijn kaarten en vooral bij vergelijking met de Fransche geologische kaarten, ziet men dat ik bijna alle geologisch aangetoonde breuken — dezulke die de mesozoïsche lagen snijden — als „oude" breuken (B) heb geteekend, terwijl omgekeerd bijna alle jonge breuken (F) door de kristallijne gesteenten loopen. In minder opvallende mate is dit verschijnsel ook op Bakker's kaarten op te merken, als men die met zijn tekst vergelijkt. Vermoedelijk is dit verschijnsel grootendeels een gevolg van de gebrekkigheid der