cultuurcentrum langs de Solo-rivier) geven een inzicht in de groote praehistorische beteekenis van dit rivierterrassengebied.

Literaard boeide in nog sterker mate de tegenwoordige bevolking. Hadden reeds op de boot of eerder velen zich een voorstelling van de Indische volken trachten te maken — o.m. door het lezen van „De volken van Nederlandsch Indië in monographieën, uitgegeven onder leiding van prof. J. C. van Eerde — en bleek toen reeds de naam of het begrip „Maleiers" voor de 65 millioen inlanders slechts een verzamelnaam, een conglomeraat te zijn, de bezoeken aan de verschillende musea verdiepten dit inzicht, toonden de groote verschillen tusschen de volken, ook hun wel zeer verschillenden trap van ontwikkeling. Met erkentelijkheid gedenken wij dan ook de voorlichting, welke wij van verschillende heeren bij deze museumbezoeken mochten ontvangen : in het Bataviaasch museum, in de eerste plaats van dr. Van der Hoop zelf, daarnaast van dr. A. J. Bernet Kempers en dr. K. Halusa; in dat te Jogjakarta van den heeren S. Koperberg en Ir. J. L. Moens; te Denpasar op Bali van dr. R. Goris en in het Batak-museum te Raja, nabij Brastatgi, van den zendeling J. H. Neumann, welke laatste meer dan 23 jaar onder de Karo-Bataks heeft geleefd en gearbeid. Op Bali vergezelde overigens de Bali-kenner, genoemde dr. Goris, en in de Bataklanden de Bataktalenkenner dr. P. Voorhoeve ons op onze tochten.

Van niet minder groote beteekenis waren echter voor ons de (deels) openlucht-musea, de pasars! Op tal van plaatsen mengden wij ons onder de marktbezoekers om den handel gade te slaan en soms mooie stukjes van volkskunst te koopen. Deze pasarbezoeken behoorden tot de meest belangwekkende op onzen tocht. Ik denk hierbij, behalve aan de pasars in de groote plaatsen, vooral ook aan de pasar te Tasikmalaja, waar ook de goochelaar, zelfs de vuurvreter niet ontbrak! Verder aan die te Fort de Koek en te Prapat, te Arnhemia enz. Hoe werden wij telkens aan ons eigen dorpsleven, aan onze eigen weekmarkten herinnerd!

Kregen wij dag in dag uit tusschen de rijstvelden rijdend en door deze marktbezoeken, een kijk op het materieele leven, op de bronnen van inkomsten, deze werd nog verdiept door het bezichtigen van tal van dorpen, kampongs, kota s of hoeta's, die ons ook den huizenbouw met zijn veelal fraaie versieringen toonden. Vooral de kampongs of hoeta s in de Bataklanden toonden ons fraai bewerkte „gevels".

Ook van het geestelijk, wil men godsdienstig leven, merkten wij meermalen een en ander op. Naast christelijke, werden bv. om het Toba-meer ook heidensche kampongs of hoeta's bezocht, welke in boschcomplexen of poelo's verscholen liggen. In een dezer laatste maakten wij onder meer met den zoo merkwaardigen tooverstaf kennis. Deze werd eertijds pas „levend" door middel van een tot tooverbrei gemaakt menschenlichaam! Ook in het genoemde Batakmuseum merkten wij eenige van deze staven op.

Overigens gaven ook verschillende dansvoorstellingen, zoowel te Jogjakarta op Java als te Denpasar, Tandjoeng Boengkah en Bedhoeloe op Bali — om van meer primitieve voorstellingen in het Garoetsche (Java) en op Samosir (Sumatra) niet te spreken — eenig inzicht