maar dikwijls verontreinigd met materiaal van de saussuriet-provincie en van de A-provincie. De Rijn deponeerde toen derhalve, behalve het materiaal van de Lobith-groep met zijn typische augiet van de jonge erupties in de Rijnprovincie, zand met plaatselijk verschillende hoeveelheden afkomstig van de oudere terrassen en van het noordelijke materiaal. De verontreinigende invloed is later afgenomen. Van alle monsters werd ook de korrelgrootte genoteerd.

Omtrent de donken komt schrijver tot de conclusie, dat het materiaal daarvan niet afkomstig kan zijn uit het stroombed, maar dat men vermoedelijk te maken heeft met oude oevervallen, wat met Vink's resultaten niet in tegenspraak behoeft te zijn.

Opmerkelijke verschillen leverde het onderzoek van de Geldersche Vallei. Vrijwel iedereen nam aan, dat in deze laagte eertijds een Rijnarm heeft gestroomd. Het zandonderzoek wijst echter uit, dat het laagterraszand zeer afwijkend is van dat van den Rijn, mineralen der Lobith-groep ontbreken. De oude zienswijze is derhalve onjuist. Het materiaal moet afkomstig zijn van de aangrenzende hoogere terreinen en de aangetroffen opmerkelijke eigenschappen moeten daaraan worden toegeschreven, dat het geremanieerd zand is. Het meest komt het overeen met de A-provincie, evenwel is te veel zirkoon aanwezig en te weinig hoornblende. Wat betreft de manier van transport neemt schrijver aan, dat dit grootendeels aeolisch gebeurd is.

Vermoedelijk was het zuidelijk einde der Geldersche Vallei derhalve eertijds afgesloten door een drempel tusschen Grebbe-berg en Wageningsche berg, die langzamerhand door den Rijn werd verwijderd, zoodat tenslotte de Rijn in het zuidelijk gedeelte nog eenig sediment heeft kunnen achterlaten, doch slechts in den allerjongsten tijd.

Dank zij dit onderzoek zijn we derhalve weer een flinken stap vooruit gegaan met onze kennis van de geologie van Nederland. De eenige opmerking, welke referent hierover slechts zou willen maken is, dat misschien te veel aandacht is geschonken aan een aeolisch transport van het zand, terwijl mogelijk een watertransport van de omringende hoogten eveneens een zeer goede verklaring zou kunnen geven. Vergelijk daarvoor de beschrijving der zandmonsters door LoriƩ gegeven en mede in dit verband de dwarsruggen in de vallei.

Zeer in het oog loopen ook de resultaten van een profiel langs het kanaal Zutfen-Enschede. In het westelijk gedeelte tot Delden worden de onderste zanden als duidelijke Rijnzanden beschouwd (Lobithmateriaal), terwijl in de hoogere monsters weer vermenging met saussuriet- en A-materiaal werd geconstateerd. Deze verontreinigende bestanddeelen zijn afkomstig van de aangrenzende hoogten en eindigen in een hoofdzakelijk aeolische periode, evenals bij de Geldersche Vallei. In het oostelijk gedeelte boven het materiaal van noordelijke herkomst werd omgewerkt fluvioglaciaal en prae-glaciaal materiaal van de omringende heuvels aangetroffen. De Rijn had hier geen invloed meer op de vorming van het laagterras.

Tenslotte nog een paar boringen tusschen Hengelo en Enschede. Bovenaan is weer de A-associatie (noordelijk materiaal), maar op een