om die handelingen juist te waardéeren, vergete men niet, dat de broeders of hun woonplaats te noemen 't zelfde was als hen aan de inquisitie en derhalve aan een wissen dood over te leveren. Zoo stelden de geloofsrechters iii 1552 er grooten prijs op, om den leeraar Gillis van Aken , wiens ijverige werkzaamheid zij kenden, in handen te krijgen, en wenschten zij , bij het uithoören van zekeren gevangene Adriaan Cornelisz , bovenal te wetert te komen, waar deze leeraar zich ophield (9). Hun gevangene kende diens verblijfplaats zeer goed, maar op de vraag hem gedaan: //kent gij Gilijs van Aken wel?" geeft hij terstond met geveinsde onnoozelheid ten antwoord: //ik ben vj>n mijn leven niet te Aken geweest!" Even traag van bevatting doet hij zich voor, om zijn vriend Steven Klaasz. , die hem den nacht te voren geherbergd had, voor vervolging te vrijwaren, als hij op de norsche vraag van den schout : //waar hebt gij geslapen?" met zekeren schijn van deelneming zegt: //ik heb goed geslapen; hebben de heeren ook goed geslapen?" Niet minder terughoudend dan hij was Klaas de Praet te Genei (10). //Wie zijn zij sprak de baljuw, //wie zijn ze, die met u verkeeren en die van uw broederen zijn, die ook gedoopt zijn ?" //'t Is onze gewoonte niet," luidde het antwoord, //elkander te vragen: van waar zijt gij ? of waar woont gij ? of hoe heet gij of wat doet gij P" en toen nu de baljuw hem te gemoet voerde: //gijlieden wilt het niet weten: dat

(9) v. Bkaght bl, 138b. (10) ald. bl. 167.