hooren wij haar de inrichting van hunne huizen beschrijven.

Er wordt 's winters maar op één plaats gestookt, en wel in de keuken, die met haar glimmende kachel en keurig karpet een pronkstuk van zindelijkheid is. Daarnaast , aan de eene zijde is het waschhuis, waar een groote ketel over den haard hangt, die alleen in den tijd van het zeepmaken of bij de slacht gebruikt wordt; aan den anderen kant een deftig vertrek met een kleed, //de kamer" genoemd. Somtijds loopt de pijp van de keukenkachel door den zolder in het bovenvertrek, waar vader en moeder slapen, die er dan nog een weinig warmte van hebben, 't Heele huis is er dus al zeer weinig op ingericht, om bij koud weer een bad te gebruiken; trouwens daar doen onze vrienden 's zomers al zeer zelden en 's winters nooit iets aan. Ook op de bovenkamers liggen vloerkleeden. Dekens met een witten grond en uitgemonsterd met groene en roode figuren of schitterend witte, roode en blauwe spreien liggen op de bedden; de kussensloopen zijn rood- of blauwgeruit. Bij wintergebruiken zij in plaats van dekbedden dikwijls spreien met dons gevoerd; in 't voorjaar worden de dekens gewasschen en door lakens vervangen.

Van plichtplegingen houden zij niet. Zijt gij ten eten genoodigd, dan schikt men bij de tafel aan, de huisvader doet een stil gebed, hij snijdt het vleesch voor en ieder tast toe. Wie wachten wil tot dat hem het eten nog eens wordt aangeboden, zal te vergeefs wachten: de eerste noodiging komt hun voldoende voor en zij achten het dwaas die te herhalen. Zoo staat ook bij de koffie, die