appellant geene partij was, aan diens rechten nadeel heeft .toegebracht, aangezien het van de beantwoording dezer vraag afhangt, of de bewering van den appellant, dat het gezag van dat vonnis niet tegen hem kan worden ingeroepen, al dan niet opgaat; O. nu te dien aanzien,

dat, moge het al waar zijn, dat partijen slechts kunnen procedeeren over rechten en verplichtingen, waarover zij hebben te beschikken of waarop zij aanspraak maken, en dat dus de hiervoren omschreven, door de thans tweede geïntimeerde aan den appellant gecedeerde-rechten eigenlijk geen onderwerp hadden behooren te zijn van evenbedoeld geding, nogtans de op 18 Mei 1883 tusschen de thans geintimeerden en de Chineezen Tan Tong Djoe en Gouw Tjan Toan geslotene overeenkomst van huur en verhuur bij voormeld vonnis, zonder eenig voorbehoud, is vernietigd;

dat dientengevolge gezegde overeenkomst geacht moet worden nooit te hebben bestaan ; •

dat hieruit voortvloeit, dat de thans tweede geintimeerde, toen zij krachtens die overeenkomst op 2 Maart 1885 tegen betaling van ƒ 6500 voor den tijd van één jaar aan den appellant hare rechten als verhuurster cedeerde, beschikt heeft over rechten, welke niet bestonden, zijnde toch met de overeenkomst alle daaraan ontleende of te ontleenen rechten te niet gedaan; en

dat derhalve door de algeheele vernietiging van bedoelde overeenkomst, met inbegrip der rechten, welke krachtens die overeenkomst aan den thans appellant waren gecedeerd, diens rechten zeer zeker benadeeld zijn;

O. dat zich mitsdien met opzicht tot voormeld vonnis van 4 December 1885 eene uitzondering voordoet op den regel, dat het gezag van een gerechtelijk gewijsde zich niet verder uitstrekt dan tot partijen, en dat alzoo, aangezien ten gevolge van gezegd vonnis de eerste geintimeerde ongehouden is tot de betaling van huurpenningen, en hiermede tevens de verbintenis van de tweede geintimeerde voor de nchtige voldoening van die penningen vervalt, de appellant met zijne vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard;

Lettende enz.;