O. te dien aanzien, dat de uitspraak, krachtens welke appellant is in gijzeling gesteld is uitvoerbaar verklaard bij voorraad;

dat uit de tenuitvoerlegging van zoodanig vonnis, waartegen men zich niet kan verzetten, tot geene berusting kan worden besloten;

dat de betaling der hoofdsom niets anders is geweest dan de bewaargeving, waardoor de schuldenaar zich uit de gijzeling kan bevrijden, bedoeld bij art. 591 110. 2 Kv.;

dat deze blijkens het exploit van 29 October 1886 overeenkomstig art. 604 eod. heeft plaats gehad aan en is aangenomen door den cipier;

dat daarbij de appellant zich uitdrukkelijk het recht van appel van het eindvonnis heeft voorbehouden;

dat nu wel bij pleidooi is beweerd dat deze reserve niet aan geïntimeerde is aangezegd, maar dit argument ter zake niets afdoet omdat uit de omstandigheden, waaronder de in bewaring geving plaats had, ten duidelijkste blijkt dat in het vonnis niet werd berust en hiervan aan de wederpartij niet speciaal kennis behoefde te worden gegeven;

dat evenzoo is ongegrond de bewering dat van reserve van appel tegen het interlocutoir vonnis van 11 Augustus 1886 geen sprake is geweest, zoodat dit als gewijsde door berusting vaststaat, aangezien toch het recht van appel tegen deze uitspraak reeds was gereserveerd bij de uitvoering van dat vonnis, blijkens overgelegd extract uit het audientieblad en dit niet andermaal behoefde te geschieden;

dat eindelijk ten onrechte in de in bedoeld exploit voorkomende uitdrukking „verschuldigd aan den inlander Oemar als scliuldeischer van voornoemden Han Kong Sitig" door geiutimeerde wordt gezien eene erkentenis van schuld, terwijl daarmede, nu de in bewaring geving onder protest heeft plaats gehad, slechts kan zijn bedoeld dat de som, welke in bewaring is gegeven, was verschuldigd volgens het vonnis, waartegen thans wordt opgekomen;

dat alzoo het voorgestelde middel is ongegrond;