dat nu de beweerde schending van de artt. 166, 173 en 175 van het Inlandsch Reglement strekt Om op te komen tegen het interlocutoir vonnis tot eedsopdracht van den Landraad voornoemd;

dat echter, blijkens de betrekkelijke ten processe overgelegde acte, door requirant alleen tegen liet eindvonnis van den rechter a quo cassatie is aangeteekend, doch niet tevens tegen het interlocutoir vonnis, waartoe hij krachtens de artt. 198 juncto 193 van het Inlandsch Reglement bevoegd was;

dat requirant alzoo met dit middel, voorzoover daarbij schending van de gemelde artt. 166, 173 en 175 wordt beweerd, niet ontvankelijk is;

dat art. 176 van het Inlandsch Reglement handelt over de beoordeeling van de waarde en de bewijskracht der getuigenverklaringen, welke geheel aan den judex facti is overgelaten en waarop in cassatie niet kan worden teruggekomen :

dat requirants beroep op art. 182 van het Inlandsch Reglement, voorzoover daarbij den rechter is verboden uitspraak te doen omtrent zaken welke niet zijn geëischt of meer toe te wijzen dan geëischt is geworden, zijnen feitelijken grondslag mist, zijnde toch de door den Landraad bevolen ontruiming door den thans requirant van huis en gronden in geschil door den eischer, thans gerequireerde, in eersten aanleg gevraagd;

dat art. 291 van het Inlandsch Reglement behelst een voorschrift van rechtspleging voor de landraden in zaken van misdrijf, waarop nu nimmer eene beslissing van de inlandsche rechtbanken rechtsprekende in burgerlijke zaken kan gegrond zijn, weshalve zij ook zoodanige wetsbepalingen niet kunnen schenden;

O dat requirant nog als grief tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd dat door den Landraad ten onrechte aan eischer de suppletoire eed is opgelegd, aangezien niet alleen diens vordering onbewezen is maar hij ook zijnen eisch -heeft veranderd en vermeerderd;

dat nu, daargelaten dat deze grief mede gericht is tegen het interlocutoir vonnis van den Landraad tot eedsopdracht,