dato 17 Januari 1890 niet is praematuur en strijdig met de procesorde, omdat zijn beroep op wettige verhindering om den eed af te leggen eerst had moeten en kunnen worden voorgebracht bij wege van verzet, als bedoeld in art. 52 Burgerlijke Rechtsvordering, nadat het eindvonnis zoude zijn gewezen ;

dat echter in geen geval eischers bij vorenbedoelde conclusie gedane eiseh voor inwilliging vatbaar is;

dat immers de door eischer gestelde feiten, al waren zij juist, niet opleveren het wetiig beletsel, waarvan art. 1944 Burgerlijk Wetboek spreekt, zooals deze raad nog onlangs zeer te recht uitmaakte (vonnis van 28 December 1888 in zake E. A. Stuur contra J. Dermout);

dat bovendien gedaagde de door eischer gestelde feiten, als daarmede ten eenenuiale onbekend, niet kan erkennen;

dat hij wijders niet kan nalaten den raad als een staaltje van eischers vreemdsoortige berekening te wijzen op het feit dat hij zich eenerzijds beroept op zijn onvermogen, doch anderzijds in rekening brengt ƒ 150.— voor de passage van Tjilatjap, dat is passage voor een eerste klasse passagier, terwijl hij naar gedaagdes meening, in zijne omstandigheden, had kunnen volstaan met als passagier tweede klasse te gaan, hetgeen slechts ƒ 75 per reis kost;

dat overigens het door eischer tot staving van zijn eiscli gedaan beroep op de groote kosten der reis, evenzeer zoude gelden voor gedaagde, wanneer deze, zooals de wet hem uitdrukkelijk toelaat (artt. 1945 alinea ultima Burgerlijk Wetboek en 52 Burgerlijke Rechtsvordering), de eedsaflegging door eischer zoude willen bijwonen, en daartoe, bij inwilliging van eischers vordering, zich naar diens woonplaats zoude moeten begeven;

dat er nu geen enkele reden bestaat gedaagde, die het niet gebeteren kan als eischer werkelijk zoo verre van Batavia woont, ten pleiziere van eischer, voor het alternatief te stellen om of bedoelde reiskosten te betalen, of verstoken te zijn van zijn recht om de eedsaflegging van eischer bij te wonen, door welk laatste hij den waarborg zoude missen, dien de wetgever terecht gemeend heeft te moeten zien in de tegenwoordigheid der wederpartij bij de eedsaflegging;