„nietigheid na zich sleept, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk „bepaald of naar de regels der uitlegkunde moet worden aangenomen" ;

dat do aangehaalde artt. 1172 van het Burgerlijk Wetboek en 31 der Overgangsbepalingen niet zeggen dat de verwaarloozing van den daarbij voor de cessie eener hypothecaire schuld vastgestelden vorm geene nietigheid der handeling na zich sleept en deze opvatting evenmin uit de woorden en den geest der wet kan worden afgeleid;

dat mitsdien, daargelaten welke andere actie de eischer zou kunnen bouwen op de door hem beweerde afrekening ten volle der hypothecaire schuld ad ƒ 3249, ingevolge eene deswege getroffen schikking met den gedaagde, voordat die schuld bij gerechtelijke acte aan gedaagde was gecedeerd en overgedragen, die bewering in elk geval den eischer ter goedmaking van de thans ingestelde actie niet kan baten ;

dat eischers vordering buitendien feitelijk is ongegrond; dat het waar is, dat de erfgenamen van wijlen den op 7 Februari 1882 te Batavia overleden Chinees Ko Taij Tjin (ook wel geschreven Kho Thaij Tjin), zijnde diens weduwe, de Chineesche vrouw Tan Hannio, en diens zoon, de Chinees Ho Heug Tiong, bij acte verleden voor Notaris H. J. Meertens alhier de dato 19 April 1882 no. 92, aan den gedaagde hebben gecedeerd en overgedragen : „al de pretentièn en vorderingen, die nu wijlen de Chinees Kho Thaij Tjin voornoemd uit eigen hoofde en als deelhebber in de associatie, ten doel hebbende het drijven van handel in tabak onder het kongsiemerk „Keng Ling Bie", had tegen verschillende debiteuren, zooals beschreven en geconstateerd in de door nu wijlen Kho Thaij Tjin aangehouden boeken en gedeeltelijk blijkens door debiteuren geteekende notariëele of onderhandsche schuldbewijzen;

dat gedaagde echter ten stelligste ontkent, dat betreffende de hypothekaire schuld ten laste van den eischer en ten behoeve van wijlen Ko Taij Tjin ad f 8249 geconstateerd in de hiervoren gemelde hypotheekacte van 5 Februari 1877 no. 5, tusschen gedaagde en den eischer immer eene schikking zou zijn