1 o. Schending, dan wel verkeerde toepassing van art. 183, I. II. in verband met art. 164. eodem, doordat door den rechter a quo een conditioneel vonnis, en dus geen eindvonnis, als bedoeld bij voorzegde wetsbepalingen, is uitgesproken;

2o. Schending, dan wel verkeerde toepassing van art. 182 3o. I. R., doordat de rechter de door den eischer in den loop van het proces ter terechtzitting gedane zoogenaamde subsidiaire vordering aan den eischer heeft toegewezen, ondanks die vordering niet in het introductief rekest vermeld wordt en met den daarin gedanen eisch in geen verband staat;

3o. Schending, dan wel verkeerde toepassing van art. 159 I. II , doordat de rechter aan den eischer den suppletoiren eed heeft opgelegd, terwijl het daarvoor bij dat artikel vereischte, dat namelijk de vordering niet geheel bewezen, maar ook niet van alle bewijs ontbloot is, niet aanwezig was;

O. ten aanzien van het in de tweede plaats voorgestelde raid del;

dat dit is gegrond ;

dat toch de eischer bij zijn introductief rekest in hoofdzaak heeft gesteld, dat hij van gedaagde in het jaar 1885 een zeker erf gekocht en dat hij dit tot in het jaar 1891 ongestoord bewoond heeft; dat echter op den 23sten 30sten Januari van dat jaar de gedaagde op dat erf gekomen is, en daar den pagger opengemaakt, twee boomen omgehakt, een huis nedergezet, een goot gegraven en een brug daarover gemaakt heeft; en dat hij nu verzoekt, dat gedaagde veroordeeld worde om hiermede op te houden en hem geen overlast meer te veroorzaken;

terwijl hij voorts ter terechtzitting, voor het geval dat de rechter mocht vermeenen dat er geen termen bestonden tot inwilliging van dien eisch, subsidiair heeft verzocht, dat gedaagde, met ontbinding van de gesloten overeenkomst van koop en verkoop, mocht worden veroordeeld tot terugbetaling aan hem van de koopsom ad ƒ 250;

en dat nu de rechter a quo bij zijn bestreden vonnis dien subsidiairen eisch voorwaardelijk heeft toegewezen;

dat hij echter hierdoor uitspraak heeft gedaan omtrent zaken,