betaling te doen ten behoeve van een derde en dat het nimmer bij hem, geintimeerde, is opgekomen, dat hij de gelden, die appellant zich heeft verbonden voor hem aan het Gouvernement van Ned.-Indië te betalen, niet aan appellant zoude behoeven terug te geven;

O. dat dit alles echter niets ter zake afdoet, omdat de bepaling der soort, waartoe eene overeenkomst rechtens behoort, niet afhangt van de vraag of daaraan door partijen eene benaming is gegeven en, zoo ja, welke; verder eene betaling ten behoeve van een derde de mogelijkheid eener schenking niet uitsluit en ten slotte bij de beslissing der vraag welke overeenkomst beweerd wordt tusschen partijen te zijn aangegaan, alleen mag worden gelet op hetgeen bij de introductieve dagvaarding is gesteld, terwij! de dagvaarding in dit geval niet van restitutie van het betaalde gewaagt;

O. dat geintimeerde verder heeft beweerd, dat de elementen voor schenking, volgens art. 1666 van het Burgerlijk Wetboek, zijn lo. liberalitas, 2o. bevoordeeling van den begiftigde, 3o. vrijwillige overdracht eener zaak aan den begiftigde en dat de twee laatste elementen hier niet aanwezig zijn;

O. dat ook dit den geintimeerde niet kan baten, omdat zijne bewering, voor zooveel betreft het tweede element, rust op het feit, dat hij gehouden zoude zijn tot restitutie, welk feit echter, als niet bij de dagvaarding gesteld, buiten rekening moet worden gelaten, en voor het overige art. 1666 van het Burgerlijk Wetboek niet spreekt van overdracht van eene zaak aan den begiftigde, maar van het afstaan van eenig goed ten behoeve van den begiftigde;

O. dat de geintimeerde in de derde plaats heeft gezegd, dat indien er in casu van eene schenking sprake kon zijn, dit op zijn hoogst zoo zoude kunnen worden geconstrueerd als eene verbintenis om te zullen schenken en dat daarop de formaliteiten voor schenkingen voorgeschreven niet van toepassing zijn;

O. dat de geïntimeerde hierbij evenwel over het hoofd ziet, nat eene bindende schenkingsbelofte inderdaad niets anders is dan eene schenking;