grip is, dit feit in ieder geval, met het oog op artt. 2, 3 en 4 Kli. te vaag gesteld is, dan dat daaruit zoude kunnen worden afgeleid of het al dan niet in de bedoeling van den gedaagde ligt om te bewijzen dat hij geen enkele der in de artt. 3 en 4 vermelde daden van koophandel uitoefende en daarvan zijn gewoon beroep maakte;

O. dat, nu in het door gedaagde onderteekende orderbillet, waaruit geageerd wordt, hij zich zeiven genoemd heeft handelaar en hij ook zoo genoemd wordt in de daaronder gestelde notariëele verklaring, mag aangenomen worden dat hij tijdens de onderteekening van het orderbillet koopman was;

O. dat mitsdien de vordering in haar geheel kan worden toegewezen;

Gelet op de aangehaalde wetsbepalingen, op art. 118, 143, 207 en 208 Kh. en artt. 54, 58, 585 en 611 sqq. Rv.;

Rechtdoende,

Ontzegt den gedaagde zijnen incidenteelen subsidiairen eisch;

Wijst den eischer zijne vordering toe;

Veroordeelt den gedaagde om aan den eischer, tegen behoorlijke kwijting en afgifte van het in rechten overgelegde orderbillet, aan den eischer te betalen de som van f 900, ter zake voorschreven, met de wettelijke renten daarvan ad zes procent 'sjaars van af den dag der dagvaarding tot aan de volle voldoening toe;

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang, mits bij de tenuitvoerlegging van dit laatste zekerheid worde gesteld voor de vergoeding van kosten, schaden en interessen, waartoe de arrestant mocht worden veroordeeld;

Bepaalt dat deze zekerheid zal moeten zijn gesteld binnen acht dagen en binnen gelijken termijn zal moeten worden aangenomen of betwist;

Veroordeelt den gedaagde in de proceskosten, daaronder begrepen die waaromtrent de uitspraak gereserveerd is bij 's raads vonnis van 8 Augustus 1890.