passelijk zijn op de verdeeling van hetgeen lusschen vennooten in het gemeen is, terwijl de wet aan erven, welke tot verdeeling willen overgaan, alleen de actie tot boedelscheiding toekent (art. 1066 en volgende van het Burgerlijk Wetboek) en alle tusschen hen bestaande geschillen bij die algemeene rechtsvordering geregeld wenscht te zien;

dat dit beginsel bepaald door de wet wordt uitgesproken daar, waar de boedel iets aan een of meer erven verschuldigd is, en de wet evenzeer bij gelegenheid van de boedelscheiding aan de erven de verplichting oplegt tot voldoening aan of verrekening met hunne medeërven van alles wat zij aan de nalatenschap schuldig zijn;

dat dus, hoewel erven en vennooten, de laatsten na ontbinding der vennootschap, aan elkander verantwoording schuldig zijn, die verantwoording slechts gevraagd kan worden ter gelegenheid eener aanhangig gemaakte vordering tot scheiding en deeling;

dat eetie rechtsvordering tot rekening en verantwoording, wordt zij aan een der vennooten toegekend, noodwendig voor elk hunner moet openstaan, hetgeen tot tal van rechtsvorderingen aanleiding zoude geven, zonder tot eenig resultaat te leiden, wanneer nog niet alle zaken der maatschap zijn vereffend;

dat derhalve in het algemeen, na het eindigen der vennootschap, de eene vennoot van den andere niet rauwelijks rekening en verantwoording mag vorderen van het door hem in de maatschap gevoerde beheer;

O, dat uit een en ander volgt, dal de oorspronkelijk eischer, thans geintiraeerde, met zijne tegen den thans appellant ingestelde vordering tot rekening en verantwoording niet ontvankelijk moet worden verklaard;

Gelet op de aangehaalde wetsbepaling, art. 1079 van het Burgerlijk Wetboek en art. 58 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering;

Rechtdoende in hooger beroep,

Ontvangt het appel;

Vernietigt het door den raad van justitie te Soerabaja op 27