dat liet eerste bezwaar van appellante dus als ongegrond niet opgaat;

O. dat de tweede grief van appellante hierin bestaat, dat, waar voor den Hechter Commissaris gemoveerd werd een geschil tegen-, en door dezen naar de terechtzitting werd verwezen de Weeskamer in hare hoedanigheid als curatrice in het onderwerpelijk faillissement, namelijk dat van den medegeintimeerde J. C. Eiegler, handel gedreven hebbende onder de firmabenaming C. Riegler en Co., de rechter a quo ontvankelijk heeft geoordeeld eene vordering tegen die Weeskamer in privé gedaan;

O. dienaangaande, dat luidens het ten processe overgelegd proces-verbaal van 15 Augustus 1890 de Rechter-Commissaris in het faillissement van de firma C. Riegler en Co. op dien datum zitting heeft genomen ten einde ingevolge zijn bevelschrift van 16 .Tutii te voren de Weeskamer te Batavia als curatrice in bovengemeld faillissement in de gelegenheid te stellen, rekening en verantwoording te doen van het door haar over gemelden faillieten boedel gevoerd beheer; dat daarop verschenen is de heer P. M. Leidelmeijer, Lid vanen als zoodanig vertegenwoordigende de Weeskamer te Batavia in hare hoedanigheid voormeld; dat mede is verschenen Mr. D. Pock, handelende als gemachtigde der liquidateuren van gemelden boedel;

dat deze zijne bezwaren tegen de afgelegde rekening heeft aangevoerd en dat daarop aan de Weeskamer een termijn van vier weken is verleend voor antwoord;

dat deze termijn den 12den September 1890 met goedvinden der tegenpartij is verlengd met veertien dagen, en dat vervolgens den 26 September 1890 partijen zijn verwezen naar de terechtzitting van den raad van justitie te Batavia van Vrijdag den 1 Oden October 1890, aangezien de Weeskamer op goedkeuring van hare rekening bleef aandringen en Mr. Pock qq. zich daartegen bleef verzetten;

dat appellante uit een en ander afleidt, dat de Weeskamer voor den Rechter-Commissaris is opgetreden in hoedanigheid