komen, welke ik reeds als dwaalleeren ernstig bestreden heb, en welker herhaling dus niet zonder eene aanvoering van argumenten tegen die bestrijding waarde kan hebben.

Deze ontbreken echter geheel; hij voert die stellingen eenvoudig maar weder aan en bouwt daarop dan verdere redeneeringen, wier basis nu echter geenszins naar den eisch bevestigd is.

Zoo, het beweren dat de competentie van den priesterraad zich zoude regelen naar hetgeen bij de invoering van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie enz. te dien opzichte bij wettelijke verordeningen was bepaald, eene meening, welke in het gouvernements besluit van 2 Januari 1875 no. 46 (Bijblad no. 2843) naar ik meen, het eerst uitgesproken, sedert meer. malen ook door den rechter is ge/olgd, doch welker onjuistheid ik in mijn bovenvermeld opstel krachtig meen te hebben aangetoond. Zij berust toch geheel op eene zeer oppervlakkige lezing der laatste alinea van art. 78 van het Reglement opliet beleid der Regeering enz. en eene dientengevolge zeer bekrompene opvatting van het daarin gebezigde woord „blijven."

Er staat immers daar niet te lezen, dat de tusschen inlanders of tusschen met dezen gelijkgestelde personen van denzelfden landaard gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens de op dat punt bestaande wettelijke verordeningen ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden daaraan blijven onderworpen, maar, dat dit het geval zal wezen, met zulke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter beslissing van die personen staan. Naar die godsdienstige wetten of oude herkomsten moet dus beoordeeld worden, welke geschillen ter beslissing staan der priesters en hoofden, d. i. wat hunne competentie ten deze omvat.

Het voorschrift behelst de handhaving der oude nationale rechtspraak voor een zeker gedeelte van het burgerlijk recht; omdat er hier van zulk eene handhaving van het oude de rede is, heeft de wetgever het woord, „blijven" gebezigd, niet om de competentie te beperken. Ook de geschiedenis van het artikel zooals die in Mr. Immink, de Rechterlijke, Organisatie van Ned.Indië ad art. 3 R. O. te vinden is, doet van eenige bedoeling