uiteengezet hem van het laatste punt van beschuldiging heeft vrijgesproken, en wat de drie andere punten betreft, als wettig bewezen heeft aangenomen, dat hij zich aan deze hem ten laste gelegde feiten heeft schuldig gemaakt;

dat echter het eerste dier feiten door den krijgsraad niet naar behooren is omschreven;

O. dat toch de krijgsraad hem te dier zake heeft schuldig verklaard aan „diefstal in de chambrée;"

dat echter ten processe is gebleken, dat het door den bestolene bewoond verblijf in de genoemde kazerne van de algemeene chambrée der soldaten aldaar is afgezonderd, en wel op zoodanige wijze, dat het een van eene deur voorzien afzonderlijk kamertje uitmaakt;

dat dit verblijf mitsdien niet als een gedeelte dier chambrée kan worden beschouwd, en alzoo een diefstal daar gepleegd, ook niet gezegd kan worden in de chambrée te zijn begaan;

O. enz.;

Gelet op de in het vonnis aangehaalde wetsartikelen, art. 316 van het wetboek van strafrecht voor Europeanen en art. 50 van 's Ilofs Provisionee'ie Instructie;

Rechtdoende:

In naam en van wege de Koningin!

Ontvangt het appel;

Verbetert het vonnis waarvan appel;

Verklaart den beklaagde, thans appellant, schuldig aan „diefstal", enz.