van de namens den gedaagde voorgestelde exceptie van verjaring de eischeres niet ontvankelijk is verklaard met haar bij introductief rekest van den 1 7den Februari 1893 ingestelde vordering;

Gelet op het overgelegd extract uit het register van aanteekening van cassatie, waaruit blijkt dat de requirante op den 2len Juni lö93 ter griffie van den landraad te Palembang heeft verklaard zich van opgemeld vonnis van den landraad in cassatie te willen voorzien, met de daarop voorkomende aanteekening betreffende de beteekening van dat beroep aan den gerequireerde door 's landraads deurwaarder Doeaim op denzelfden dag;

Nog gelet op het arrest van het Hoog-Gerechtshof van 7 September 1893, waarbij der requirante haar verzoek om in deze kosteloos te mogen procederen is toegewezen en met reserve der kosten tot aan de einduitspraak, de stukken in deze zaak andermaal in handen van den Procureur-Generaal zijn gesteld ten einde ter zake nader te dienen van conclusie;

Gezien de schriftelijke conclusie namens den Procureur Generaal naar aanleiding van dat airest op 16 September 1893 door den Advocaat-Generaal Mr. Ch. H. Nieuwenhuijs genomen en strekkende tot verwerping van het beroep in cassatie;

Gelet op de stukken, waaronder eene door de requirante gediende memorie van cassatie van 11 Juli 1893, den daarop volgenden dag behoorlijk aan den gerequireerde beteekend doch door dezen onbeantwoord gelaten;

O. dat de requirante in deze als eenig middel van cassatie heeft voorgesteld:

Schending en verkeerde toepassing van art. 3 van Staatsblad 1832 no. 41, doordien de landraad de namens hare wederpartij opgeworpen exceptie van verjaring harer vordering tot terugbetaling eener som van f 250 heeft geadmitteerd, ondauks het recht om die vordering in te stellen eerst 8 maanden geleden is ontstaan;

O. dat de beslissing van den rechter a quo, dat het recht om de otiderwerpelijke vordering in te stellen vijf jaren voorde introductieve dagvaarding is geboren, als van feitelijken aard in cassatie onaantastbaar is;