toen eerst, dien Dajak en zijn kameraad heeft geslagen, om de vlucht van Kartowidjojo met het gestolene mogelijk te maken. Bekl. zou dus volgens bovenstaande leer eerst gehandeld hebben, toen de diefstal reeds voltooid was. Het Hoog-Militair-Gerechtshof schijnt echter in bovenstaande sententie van een ander gevoelen te zijn. Immers door den bekl. ter zake van zijne handeling schuldig te verklaren aan: „medeplichtigheid, door des bewust den dader bij te staan in de feiten waardoor de strafbare handeling is voltooid", neemt die hoogste rechter stilzwijgend aan, dat de diefstal nog niet voltooid was, toen beklaagde de geïncrimineerde handeling pleegde. R.

Zitting van 18 April 1894.

Voorzitter: als voren.

Art. 95 Crim. Wetb. — Art. 27 Rege. van Krijgstucht. — Dienstweiring.

Een fuselier kamerwacht, die als zoodanig belast met het halen en brengen van etensblikken, tot drie malen toe weigert den last van een meerdere in rang, om een gedeelte dier blikken weg te brengen, te voldoen, maar zich daarna bereid verklaart aan den hem gegeven last te voldoen en ook daaraan zeker zou hebben voldaan, zoo de lastgever hem niet had gezegd, dat het toen te laat was, maakt zich niet schuldig aan dienstweigering in den zin van art 95 Crim. JFetb., maar valt onder het bereik van art. 27 van het Reglement van kringslucht of discipline.

HET HOOG-MILITAIR-GERECHTSHOE VAN NEDERLANDSCH-INDIE,

Gezien het vonnis van eenen daartoe benoemden krijgsraad te Kota-Radja, tegen den in hoofde dezer genoemden beklaagde gewezen en uitgesproken op 2 Maart 1894, baarbij hij is schuldig verklaard aan: „het als minder militair uitdrukkelijk weigeren