werd overwogen, dat, hoewel de toestemming der moeder tot de erkenning van een natuurlijk kind door den vader het vermoeden doet ontstaan, dat de moeder gezind is dat kind als het hare te erkennen, uit dat feit (n. 1. die toestemming) daarom nog niet mag worden afgeleid, dat de moeder ook werkelijk haar kind erkent.

Na het bovenstaande is het duidelijk, dat ik op de vraag van den heer Houthuijsen: „Is het verleenen dier toestemming (van de moeder) niet een ondubbelzinnige erkenning in enunciatieve bewoordingen?" (3), antwoord, dat dit in elk concreet geval zal dienen te worden nagegaan, maar zeer zeker op die vraag niet eens en vooral bevestigend kan worden geantwoord.

Overigens acht ik de woorden van den heer Houthuijsen t. a p. bl. 62: „Door het aannemen eener erkenning van den vader zonder toestemming der moeder handelt de ambtenaar van den Burgerlijken Stand in het belang van het natuurlijk kind, dat daardoor kans krijgt op eene wettelijke erkenning door zijnen vader. Yrees voor vervolging behoeft dien ambtenaar niet te weerhouden, want op overtreding van art. 284 (B. W.) is geen straf gesteld", een gevaarlijke wenk aan de ambtenaren van den Burgerlijken Stand, die hierdoor allicht tot de meening zullen komen, dat het zaak is om maar zooveel mogelijk gebrekkige erkenningen in de registers op te nemen, omdat zij daardoor de belangen dienen van het te erkennen kind. Intusschen houden die ambtenaren in het oog, dat zij zijn ambtenaren en niet geroepen om de particulaire belangen van het individu te dienen: zij hebben slechts te rade te gaan met de wet en hun overtuiging, niet met de belangen van particulieren.

Soekaboemi , 17 Juni 1894. R. H. KLEIN.

(3) t. a. p. bl. 71.