de ontvangst van dien brief, op reis ging naar Seiuarang en de stapelplaats overnam, hem alsdan de reiskosten zouden worden vergoed;

dat daarop bij brief van 18 November 1891 de thans geintimeerde aan den thans appellant een briefkaart van den heer Herf heeft doen toekomen, waaruit zou kunnen blijken, dat deze wel genegen was, hem, appellant, de stapelplaats over te geven, en terwijl bij, geïntimeerde, in den dien briefkaart vergezellenden bovengemelden brief de hoop uitsprak van hem, appellant, per omgaande te zullen vernemen, dat hij naar Setnarang was op reis gegaan om zijne betrekking te aanvaarden, hem daarbij alsnog het verzoek deed, om op zijne reis derwaarts een te Broemboeng bij den haltechef liggend paket met stukken, die hij bij de overname der stapelplaats zoude noodig hebben, af te halen;

dat echter ook op 20 November de thans appellant zich niet naar Semarang begeven heeft, maar eerst bij een van diezelfde dagteekening voorzienen brief, en vervolgens bij een op 23 November daaraanvolgende door hem verzonden telegram, aan den thans . geintimeerde heeft gevraagd om wegens ziekte van zijne kinderen zijn vertrek te mogen uitstellen tot Vrijdag;

dat de thans geintimeerde op dit hem door den thans appellant gedane verzoek in zóóver is ingegaan, dat hij dezen bij brief van 24 November daaraanvolgende wel is waar zijne ontevredenheid betuigde wegens het niet opvolgen der hem gegeven instructies, doch daarin niettemin tevens het volgende schrijft:

„Naar ik hoor jaagt de heer Herf allen die balken willen „koopen weg, en is het daarom dat ik gaarne zag dat u hoe „eer hoe liever de stapelplaats overnaamt.

„Als u Vrijdag met den eersten trein komt, zal ik u te „Broemboeng wachten. Ik verlang echter van u, dat u den „heer Herf zult kennis geven, dat u Vrijdag komt";

dat de thans geintimeerde zich daarop echter alsnog heeft verplicht geacht om bij een naderen brief, te weten dien van 26 November 1891, aan den thans appellant kennis te geven,