van het contract, hetwelk beweerd wordt gesloten te zijn ,en waarbij bij geintimeerde moeielijk een ander doel kan hebben voorgezeten dan verlies te voorkomen en winst te behalen;

dat op grond hiervan eene eenvoudige ontkenning door appellante, dat geintimeerde schade zoude hebben geleden, in casu niets af doet, en hij de actie tot schadevergoeding slechts door bewijslevering zijnerzijds, dat er geen schade aanwezig is, met vrucht zoude kunnen bestrijden;

dat mitsdien ook dit middel niet opgaat;

O. dat voorts in de derde plaats de niet ontvankelijkheid der vordering zelve door appellante is beweerd geworden op grond, dat in casu geene behoorlijke ingebrekestelling zoude hebben plaats gehad;

dat toch voor eene geldige ingebrekestelling wordt vereischt: le. dat de schuldenaar op het tijdstip der ingebrekestelling in de nakoming zijner verbintenis nalatig is;

2e. dat den schuldenaar, die ter zake van de niet nakoming zijner verbintenis ingebreke gesteld wordt, alsnog een bekwamen termijn worde gegeven om aan zijne contractueele verplichtingen te kunnen voldoen;

dat echter de acte van 29 Mei 1893, waarbij de thans appellante (destijds gedaagde) werd gesommeerd om alsnog in diezelfde maand Mei door levering van de 5000 picol brandhout aan de overeenkomst te voldoen, aan geen der hierboven gestelde voorwaarden voldeed;

O. dat, vermits deze laatste verwering voor het eerst in appèl is voorgesteld, eerst en vooraf behoort te worden nagegaan of kan opgaan wat daaromtrent door geintimeerde beweerd wordt, namelijk dat deze verwering geene verdediging ten principale, maar slechts eene dilatoire exceptie daarstelt, welke als zoodanig, overeenkomstig de bepaling van artikel 135 van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering, niet voor het eerst in appèl kan worden ingesteld, en in allen gevalle door appellantes in eersten aanleg gevoerde sustenueen en aangenomen houding is gedekt;

O. dan wat de hier gestelde vraag betreft: