toe te wijzen, met veroordeeling van de opposante, thans geintimeerde, in de kosten der beide instantiën;

O. dat de le geintimeerde daarop bij conclusie van antwoord in appèl heeft geconcludeerd: tot tenietdoening van het appèl, bevestiging van het vonnis a quo en veroordeeling van den appellant ook in de kosten van het hooger beroep;

O. dat de 2e geintimeerde voor antwoord in appèl zich heeft gerefereerd aan 's Hofs prudentie, onder protest van kosten;

O. dat appellant en le geintimeerde daarna hunne sustenuen nog mondeling hebben toegelicht, waarna recht is gevraagd op de stukken en de uitspraak is bepaald op heden;

Ten aanzien van het recht:

O. dat appellant in hoofdzaak tegen het vonnis a quo opkomt, op grond dat de verbintenis van de firma Engelhard en Co. voortspruitende uit de door haar met appellant gesloten overeenkomst van vrijwaring, is eene voorwaardelijke, omdat, zoolang appellant nog niet door den houdster der accepten is aangesproken en hij dus nog niet heeft betaald, appellants schuldvordering ten laste van die firma is eene, die afhankelijk is van eene toekomstige en nog onzekere gebeurtenis, of namelijk de appellant al of niet tot betaling zal worden aangesproken, dus aan de houdster der accepten zal moeten betalen, en de onderwerpelijke schuldvordering derhalve is eene zoodanige, waarvan artikel 764 van het Wetboek van koophandel spreekt, immers haar bestaan en hare hoegrootheid zijn afhankelijk van hetgeen de houdster der accepten tegenover den appellant zal doen;

O. dat die bewering echter is onjuist;

dat toch onder de schuldvorderingen, waarvan artikel 764 Wetboek van koophandel spreekt, alleen zijn bedoeld die, welke voortspruiten uit eene voorwaardelijke verbintenis, en artikel 1253 van het Burgerlijk Wetboek leert, dat eene verbintenis is voorwaardelijk, wanneer men dezelve, dat is het bestaan der verbintenis, doet afhangen van eene toekomstige en onzekere gebeurtenis, hetzij door de verbintenis (namelijk het bestaan er van) op te schorten, tot zoodanige gebeurtenis plaats hebbe,