HET HOOG-GÉRECHTSHOF VAN NEDERLANDSCH-INDIË,

Gelezen liet vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaja van 23 Februari 1895, waarbij is verklaard, dat uit de instructie geene voldoende bezwaren ter verdere vervolging tegen de beklaagden E. C. F. B., oud 46 jaren, laatstelijk notaris te Grisee, thans te Semarang en aldaar woonachtig, en M., oud 30 jaren, makelaar, geboren te Grisee, zijn gerezen en dat er geen termen tot hunne terechtstelling bestaan;

Gelet op de aanteekening van verzet door den Officier van Justitie bij den gemelden Raad tegen dat vonnis ten zelfden dage gedaan;

Gelezen het verslag en requisitoir van den Procureur-Generaal Mr. J. C. Mulock Houwer genomen en gedagteekend 5 Maart 1895 No. 484, daartoe strekkende, dat het Hof, met goedkeuring van het ingesteld verzet en tenietdoening van 's Raads vonnis, alsnog do tegen de beklaagden B. en M. voornoemd door het Openbaar Ministerie te Soerabaja gerequireerde terechtstelling zal verleenen;

Gezien de stukken, waaronder de door den Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Soerabaja gediende memorie van verzet;

O. dat de terechtstelling van beklaagden in hoofdzaak is geweigerd op de navolgende gronden:

lo. dat de vraag quaestieus is, of het geoorloofd is de met absolute bewijskracht bekleede authentieke acte van intellectueele valschheid te betichten, alleen op do verklaring van een paar getuigen, die comparanten waren, wanneer die verklaringen door geen ander bewijsmiddel gestaafd worden en bovendien door het onderzoek van geene misdadige bedoeling is gebleken;

2o. dat de getuigen Soepie alias Einbok Sapie, Mina alias Einbok Sakit en Mat Saleh er belang bij hadden om te ontkennen, dat zij de volmacht op den beklaagde M. hadden verleend, terwijl de solemniteitsgetuigen Martens en Nico. laesz pertinent hebben verklaard, dat de onderwerpelyke