Gezien de schriftelijke conclusie door den Procureur-Generaal genomen en gedagteckend 1 April 1895 strekkende tot verwerping van het ingesteld beroep in cassatie met veroordeeling van den requirant in de kosten;

Nog gezien de stukken;

O. dat onderwerpelijk binnen den daarvoor gestelden termijn cassatie is aangeteekend en de voorgeschreven formaliteiten behoorlijk zijn in acht genomen;

O. dat requirant, oorspronkelijk eischer, bij zijne memorie als middel van cassatie heeft gesteld:

Schending, althans verkeerde toepassing, van artikel 95, lo. Rechterlijke Organisatie, doordien de Landraad zich onbevoegd heeft verklaard van de door requirant ingestelde vordering kennis te nemen, loopende over een bedrag van ƒ80.— wegens restant geleende gelden en zulks op grond, dat requirant het bedrag dier vordering ter terechtzitting tot ƒ 50.— heeft verminderd ;

O. dat het door requirant bij zijn middel gestelde, blijkens het vonnis waarvan cassatie, juist is;

O. dat de oude rechtsregel volgens welken de dagvaarding, waarmede voor de Inlandsche rechtspleging het introductief verzoekschrift moet gelijk gesteld worden, het geding bepaalt, ongetwijfeld ten grondslag ligt aan de verschillende artikelen van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië. welke bestemd zijn om attributief rechtsmacht op te dragen naar den maatstaf van hot bedrag, op welker betaling eischer vermeent aanspraak te hebben;

dat toch de wetgever, in de artikelen 79, 83 ten lo., 95 ten lo. en 108 ten lo. eodem de bevoegdheid ten aanzien van het onderwerp des geschils doende afhangen van de waarde der burgerlijke rechtsvordering, daarmede kwalijk anders kan bedoeld hebben als de competentie te regelen naar het belang, waarop de eischer bij het aanhangig maken van het geding zijn recht tot vorderen waardeert en niet naar de werkelijk verschuldigde som;