O. dat deze daadzaken ten aanzien van de verdachten Poea 'n Garie, Gikoe, Basaba, Noreo alias 'n Deloe, Koe 'n Dikie Soetoena, Samsie, Soekoe en Poea Male alle elementen in zich bevatten van liet misdrijf van „slavenhandel", strafbaar ingevolge de artikelen 18 en 20 van Staatsblad 1825 No. 44juncto II van Staatsblad 1887 No. 180;

dat immers naar het Europeesch volkenrecht de slavenhandel is een misdrijf, dat ook kan worden gepleegd door volken en stammen die, dat recht niet erkennende, voortgaan in strijd daarmede personen van hunne vrijheid te berooven en als slaven te verkoopen, niettegenstaande die volken en stammen bij ervaring weten, dat de Europeesche natiën den slavenhandel te keer gaan, omdat zij het instituut der slavernij, als met het natuurrecht, volgens hetwelk ieder mensch vrij is, in strijd, niet erkennen;

O. dat de publicatie van Staatsblad 1825 No. 44 in dien zin moet worden opgevat, dat de slavenhandel daarbij niet slechts is verboden met schepen uit den vreemde, maar ook met die, welke herkomstig zijn uit leenroerige en bondgenootschappelijke staatjes binnen liet grondgebied van Nederlandseh-Indië, waaide slavernij en slavenhandel, ondanks het uitdrukkelijk verbod vermeld in de artikelen 115 en 116 van het Regeerings Reglement, nog feitelijk bestaat;

O. dat uit het bovenstaande volgt dat, al moge vooralsnog niet voldoende vaststaan of de bovengenoemde verdachten al of niet onderdanen zijn van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en al moge slavernij en slavenhandel wellicht op het eiland Socmba als volksinstelling nog bestaan en in de onafhankelijke staatjes aldaar geoorloofd zijn, nochtans, zoodra die slavenhandel gelijk onderwerpelijk, overzee, d. i. op territoir van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, gedreven wordt, de betrekkelijke bepalingen voorkomende in voormeld Staatsblad 1885 No. 44 ook van toepassing zijn op de Radja's en hunne onderdanen, die niet aan het rechtstrceksch gezag van het Gouvernement zjjn onderworpen