a. dat art. 30 van Staatsblad 1836 en elke, op grond daarvan aangegane overeenkomst onderwerpen betreft, welke zich alleen op de particuliere landen tusschen den landeigenaar en de opgezetenen konden voordoen;

b. dat art. 40 de wijze regelde hoe de landeigenaar van zijne opgezetenen, bij vrijwillige overeenkomst, leveringen en dienstprestatien kon verkrijgen;

c. dat deze dienstprestatien niets gemeens hadden met de heerendiensten, bedoeld bij art. 20, daar deze eene verplichte dienst waren tot aanvulling van de cijns van de in gebruik verkregen grond of voor het recht om op'het land te wonen.

Tijdens de vaststelling van Staatsblad 1836 No. 19 bestond, omtrent het aangaan van overeenkomsten door Inlanders met niet Inlanders, de publicatie van 5 Januari 1819 (Staatsblad No. 10), nader vervangen door de publicatie van 2ö December 1838 No. 50.

Ofschoon beide publicatien geen de minste betrekking hebben op eenige verhouding tusschen particuliere landeigenaren en hunne opgezetenen, zal ik die publicatien beide hier in haar geheel overnemen, omdat niet alleen twee verschillende ProcureursGeneraal, maar ook, op het onjuist advies van deze, de Regeering indertijd hebben beweerd, dat Staatsblad 1838 No. 50 wel op de opgezetenen van de particuliere landen van toepassing was.

Die Staatsbladen zijn van den volgenden inhoud:

„Publicatie van den 5en Januari 1819, houdende bepalingen nopens het aangaan van contracten met en tusschen „de inlandsche bevolking", (Staatsblad No. 10).

„Alzoo het ons genoegzaam is gebleken, dat de gemeene inlander nog niet bezit die ondervinding en dat doorzigt, hetwelk ,.noodig is. om op eenen gelijken voet over zijne belangen met „anderen te handelen, en steeds werkzaam om te voldoen aan „de op ons liggende verpligting om de inlandsche bevolking „door alle middelen te beschermen, hebben wy ook de nood.,zakelijkheid ingezien om dezelve te beveiligen tegen de misleiding en het verkeerd gebruik, dat van hare onkunde zoude