vöerd heeft over zaken van geintimeerde en appellant deswege aan hem rekenplichtig is, al stond dit ook niet uitdrukkelijk vermeld in de acte van overeenkomst met cessie, welke overigens, zooals boven is uiteengezet, ook de oorzaak vermeldt, waarom appellant zich verbond om aan geintimeerde rekening en verantwoording af te leggen;

dat dus de eerste grief van appellant is ongegrond en mitsdien het vonnis a quo voorzoover appellant daarbij veroordeeld is tot het afleggen van rekening en verantwoording met vermelding der gevolgen, zoo hij daaraan niet voldoet, op de vorenstaande gronden moet worden bekrachtigd, met uitzondering van den termijn, binnen welken zulks moet geschieden, welke uit hoofde van het ingestelde appèl thans moet bepaald worden op drie maanden na de beteekening van dit arrest;

O. dat appellant als tweede grief tegen het vonnis heeft aangevoerd, dat ten onrechte door den Raad van Justitie renten zijn toegekend ad 7' 2 °/o 'sjaars. daar bij dagvaarding zijn gevorderd: „wettelijke renten", waarop bij vergissing volgt „tegen zeven en een half ten honderd in het jaar", zoodat de weglating in de conclusie van eisch van het woord „wettelijke" is eene ongeoorloofde vermeerdering van den eisch, welke niet had mogen worden toegewezen;

O. te dien aanzien, dat inderdaad bij dagvaardig gevorderd zijn „wettelijke renten tegen zeven en een half ten honderd in het jaar" en bij conclusie van eisch hetzelfde met weglating van het woord „wettelijke", doch dat de bijvoeging van dat woord in de dagvaarding niet dan een lapsus calami kan zijn, omdat anders de aangehaalde woorden geen zin zouden hebben, aangezien ingevolge de Publicatie in Staatsblad 1848 No. 22 „wettelijke interessen" en „interessen ad 7 1 'sjaars" geheel tegenstrijdige zaken zijn;

dat van een zoodanige lapsus ook nog blijkt uit hot weglaten van het woord „wettelijke" uit den eisch en uit de omstandigheid dat 7 1 a 0 o gebaseerd zijn op de bij de dagvaarding overgelegde acte van overeenkomst met cessie;