den grond of liet leveren van daarop geteelde gewassen. Zeer terecht! Dergelijke bedingen zijn in eene overeenkomst van huur en verhuur van grond al even misplaatst als de bepalingen van art. 17 in eene ordonnantie welke dergelijke overeenkomsten regelt. En mocht men meenen dat dit zóó natuurlijk is en van zelve spreekt dat het bijzondere voorschrift vrjj wel overbodig mag heeten, dan zou ik in dit geval verzachtende omstandigheden willen pleiten en mij hierbij beroepen op het bekende „superfhla non nocent".

Art. 14 der huurordonnantie geeft het recht aan partijen om bij bijzonder beding overeentekomen dat de verhuurder ..alle voorziene zoowel als onvoorziene toevallen" draagt, dan wel een bepaald deel daarvan; bij gemis van zoodanig beding komt alles voor rekening van den huurder. Deze bepaling zou ik wenschen te rangschikken onder de onmogelijke; de overmatige zucht tot behartiging van de belangen der verhuurders is oorzaak dat de wetgever in zooverre zijn doel voorbij streeft dat zeer dikwijls, in weerwil van art. 14, toch de verhuurder het kind van de rekening zal zijn. Men denke slechts aan 't geval dat de huurder failleert, of wel dat een of andere actus Dei zijne onderneming met grond en al verwoest en hem tot den bedelstaf brengt. Al bepaalt men dan nog zoo uitdrukkelijk dat hij den verhuurder behoort schadeloos te stellen — „pluk maar eens veeren van een kikkert" gelijk het in den volksmond heet. Het komt mij voor dat de wetgever verstandiger had gedaan in de huurordonnantie het vrij wat rationeeler artikel 1564 van het I. B. W. ipsis verbis over te nemen, dat veel beter aan het ideaal van billijkheid beantwoordt.

Behalve de hierboven besproken bedingen, die in het bijzonder in de huurordonnantie vermeld worden, is daarin een paar malen nog sprake van bedingen, niet in strijd met de wet (»). Wanneer deze ordonnantie de registratie niet als een es sent ia Ie der huurovereenkomsten voorstelde, men zon alle reden hebben om te vragen wat toch wel voor den wetgever het nut kan

(') Zie o. a. art. 4 al. 4 en art. 12 sub n.

LX. VII. 4