9 Art. 365 I. B. W. (== art. 421 N. B. W.). „Minderjarigen, die in eenig gesticht van weldadigheid zijn opgenomen, verblijven, zoo lang ze zich daarin bevinden op daartoe behooren, onder voogdij der regenten van dat gesticht. Deze zijn van het stellen van zekerheid vrijgesteld".

Zoowel in Nederland als in N. I. is de bovenomschreven bepaling in verschillenden zin uitgelegd geworden, maar — voor zoover ik althans heb kunnen nagaan — is de kwestie, ofschoon zeker niet onbelangrijk, hier te lande nog nimmer eenigszins uitvoerig behandeld, waarom ik geloof geen overbodig werk te verrichten met zulks nu te beproeven (!).

Wat betreft de zeer uitgebreide litteratuur over het onderwerp in Nederland, is het. m. i., voldoende naar dc bekende Handleiding voor het Ned. Burg. Recht van Mr. C. Asser te verwijzen (Iste dl., 2de dr., p. 391 vlg.).

De hooggeleerde schrijver vestigt er de aandacht op, dat zich in de voornaamste plaats voordoet de vraag, waartoe vooral de woorden van de derde al. van art. 385 N. B. W., = 330 N. I., aanleiding schijnen te geven: is de voogdij van regenten eene gewone, die geene andere naast zich duldt, of treden de regenten alleen pro tutore of als quasi tutores op?

En hij laat daar dan op volgen:

„De vrij algemeen lieerschende opvatting, vooral sedert een arrest van den H. 11. van 3 Januari 1873 (W. 3546) was deze. dat de voogdij van regenten eene werkelijke is, en dus niet eene, naast de eigenlijke voogdij bestaande, aan haar onder-

(*) Alleen aan eene drukfont in het Tijdschrift Het recht in N. I. dl XI p. '2 is het te wijten, dat men in de overigens met zoo veel zorg bewerkte Rechtspraak van Mr. Abendanon (1ste dl) eene verhandeling t. a p. vermeld vindt over art. 365 B. W. 't Stukje handelt over art. 364 ibidem.