een gevolg van de vernieuwing des Heiligen Geesles, intreedt (95).

Het vierde geval heeft plaats Rom. VIII: 14, 17, en Gal. IV: 5—7, waar paulus aldus redeneert: » Die door den geest van God gedreven worden, zijn kinderen van God, en die kinderen van God zyn, lijn ook erfgenamen, erfgenamen van God, medeerfgenamen van Christus" (96).

Tot dien zaligen toestand des Christens behoort eindelijk de blijde en hooge moed onder de verdrukkingen, in leven en in sterven. — Over dit punt spreekt paulus geheel uit eigene ondervinding en uit het innigst eigen gevoel. Groot toch waren zyne verdrukkingen, maar een toonbeeld en gedenkteeken was hij ook van de kracht van Christus, door wien hij alles vermogt (97). » Wij," — zoo spreekt hy •— » roemen in de verdrukkingen (98). De geest zelf komt ons te hulp in onze zwakheden, —hij leert ons bidden, komt voor ons tusschen beide door sprakelooze verzuchtingen (99"). — Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede (100). — Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die zijn' eigen' Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, hoe zal Hij ons niet met Hem alle dingen schenken? (101). — Niets zal ons immer scheiden van de liefde Gods in Christus jezus onzen Heer (102). — Onze ligte verdrukking, die zeer haas-

(95) Verg. Gal. V: 5.

(96) Verg. Rom. V: 5. (97) Philip. IV: 13, 13. (98) Rom. V: 3. (99) Rom. VIII: 26.

(100) Rom. VIII: 28. (101) Rom. VIII: 31b, 32.

(102) Rom. VIII: 38, 39.