redelijke en zelfwerkende schepselen ophouden te bestaan: een denkbeeld, 't welk het meest consequent door spinoza ontwikkeld is en werkelijk leidt tot Pantheïsme , waarbij wij eigenlijk in God te gronde gaan.

ct andere is, dat men eene verhouding tusschen God en ons voorstelt waarbij God genoegzaam wordt opgelevenj het Egoïsme, welks stoutste verdediger de oude fichte was, die ons eigen Ik zoo zeer verhief, dat ons Ik de plaats van God bekleedde en onze vrijheid jod, als Schepper, Onderhouder en Wereldregeerder eigenlijk overbodig maakte en wegnam. Ook in de Christelijke Godgeleerdheid zijn die twee denkwijzen, hoewel met zóó eenzijdig, overgebragt: want in augustihus zien wij in dit opzigt eenen voorlooper van spinoza, in pelagius eenen van fichte.

Doch die twee uitersten staan daar als de grenspalen aan weerszijden, buiten welke men niet ma^ of kan afdwalen, en welke zeldzaam door de daartusschen wandelende en reizende denkers worden aangedaan. Want er zijn onder de Wijsgeeren weinig zuivere Spinosisten en Fichtianen, onder de Godgeleerden weinig zuivere Augustinianen en Pelagianen. Maar hoe nu in de wijde tusschenruimte, waarin zonvelen op zoo velerlei wijze; omdoolen, den regten weg te vinden? Er is eene uitspraak onzes Hecren, welker diepzinnigheid en wijdomvattendheid reeds voor vele jaren mijn nadenken over deze zaak hééft opgewekt, en welker ontwikkeling ons misschien op het regte spoor kan brengen , om de (waarheid in dit opzigt té vinden. Het is het woord, door Hem tot de Samaritaanschc vrouw gesproken, Job. IV: 14: Het water, dat ik hem geven zal, zal in hem worden eene fontein van water, springende ten eeuwigen leven. Stellen «ij ons eerst jezus bij die vrouw levendig voor oogen!