hooren, waaruit wij de konnis van heigeen elk hunner eigen is, putten kunnen.

Zoo Ieeren wij onderscheiden de verkondiging en de leer der Apostelen. Zij verkondigden allen hetzelfde Evangelie , denzelfden Christus , dezelfde openbaring Gods in Ilem; maar als zij in hunne leer het gcopeubaarde in Christus aanwijzen, ophelderen , verklaren, en dus niet blootelijk als getuigen optreden, inaar zelf werkzaam zijn , geven zij terug hetgeen zij er , naar hunne verschillende eigendommelijkheid, zelf vau opgevat hebben : het was Gods openbaring, maar het was hunne leer. Zoo onderscheiden de Apostelen zelve , en het is alleen door latere verwarring van Evangelie met leer, dat men het heeft kunnen voorbijzien. Spreken zy toch van het Evangelie, zy noemen het Gods woord; zij zeggen , dat zy het niet van een' mensch ontvangen of gehoord hebben, maar door openbaring van jezus Christus. Hunne prediking is alleen Christus, denwelken zij verkondigen , maar vermanende een' iegelijken mensch, en leerende een' iegelijkcn mensch (41). Dat Evangelie is onveranderlijk, bij allen hetzelfde, voor allen onmisbaar, eeuwig; niemand komt tot den Vader dan door Christus, en die een ander Evangelie verkondigt, al ware hij ook een Engel uit den hemel, hij zij vervloekt (42). Maar van leer spreken zij anders. Daar zijn Christenen, die zelf leeraars behoorden te zijn, en van welke het eene schande was , dat zij nog noodig hadden geleerd te worden. Daar zijn er die niet van noode hebben , dat men hen leere, want zij zelve zijn van God geleerd.

(41) 1 Tlicss. II: 3 vergel. \s. 9. Cal. I: 11 cn 12. t Cor. I: 23 cn 24. Col. 1: 23-88.

(42) Joh, XIV; 6. Gal. 1:7-9.