zoo is liet met alle huisgenooten onderling in wederkeerige werking; en geen wonder, want zoodra Christelijk geloof in een huisgezin is, beschouwt paulus hetzelve als eene Gemeente in één huis, en de gemeenschap des geloofs, hetwelk de leden deszelven onderling hebben, wordt krachtig in de openbaring van alles goeds, dat in hen is door Christus jezus (57).

Zoo werkt God dan in dien eersten kring des gezelligen levens door menschen op elkander; maar zoo ook in de geheele menschelijke maatschappij. Hetgeen God door zijne genade aan iemand doet, is niet voor dezen alleen, maar ook tot een voorbeeld voor anderen en tot opwekking van hen. Merkwaardig is het vooral, hoe paulus in dit opzigt zich zeiven voorstelt en op zich zeiven wijst: hem, den voornaamslen der zondaren, is barmhartigheid geschied, opdat Christus in hem toonen zoude de grootheid zijner lankmoedigheid, tot een voorbeeld dengenen, die in Ilem gelooven zouden ten eeuwigen leven (58). Zoo toont intusschen de Apostel door dit voorbeeld, dat hij in hetgeen aan menschen rondom ons gebeurt, middelen ziet, waardoor God weder tot ons heil werkt; en gelijk dit voorbeeld des Apostels niet alleen voor zijne tijd— genooten was, maar tot ons overgebragt, nog heden ten dage geldt; zoo is ook de geschiedenis van menschen en volken, vooral van die zijde, een middel in Gods hand en werkt Hij door het voorgeslacht op de nageslachten. Dat toont de Apostel bijzonder door uit de aan hen, voor welke hij in de eerste plaats schreef, zoo bekende geschiedenis der Israëlieten, zoowel opwekkende als afschrikkende voorbeelden te ontleenen, ten einde op de Christenen te werken en hen tot

(57) Philem. \s. S eu 6, (68) 1 Tim, I: Ï8.