«le Phariseën hem vragen , wat hij van jezus denkt > verklaart hij dezen voor eenen Proleet, eenen «nel hoogere krachten toegerusten en van God gezondenen mensch le houden; hij handhaaft deze zijne overtuiging legen de arglistige bedenkingen en smaadredenen der Phariseën; wie zulke teekenen kon doen > moest rein en Gode welbehagelijk wezen. Zoo toon1 hij ontvankelijk te zijn voor de raededeeling van ware hoedanigheid van jezus,, en het is genoeg voor jezus zich te noemen, om den dankbaren geredde geloovig aanbiddend voor Hem te zien nedcrknielen.

Eene niet minder treffende openbaring van 's Heeren' voorkomende genade vinden wij in de geschiede' nis van zaccheus (9) , doch welke zich niet zoo zeer door hel leven - wekken , dan wel door het ontwikkelen en tot bewustzijn brengen van het reeds werkzame verlangen naar zijn heil kenmerkt. Of hebben wij ons in zaccheus niet eenen man voor te stellen i die reeds gedrukt werd door het besef der zonde, die hem beheerschle, en gevoelde, hoezeer de onreg1' vaardigheden, door hem in de uiloefening van zijn beroep gepleegd, hem uitsloten van de gemeenschap met regtvaardigen en godvruchligen? Maar is <lie schaamte over zich zeiven niet juist het teeken, dat de zondenlust zijn geheele hart niet inneemt en hij er onder zucht, als onder eenen last, dien hij niet afwerpen kanj schoon hij er de kracht toe wenschte te bezitten • Het schijnt ons le blijken uit de ongewone 'moeite» welke hij zich getroost om jezus te zien; want Wa' rijke, die alleen in den rij luk) m behagen schiep;

(9) Luc. XIX; 1-10.