yoed geweten en uit een ongeveinsd geloof; waarmee hij schijnt te meenen, dat hel de bedoeling van alle Wetprediking is, om tot geloof te leiden, hierdoor hart en geweien te reinigen en liefde te ontsteken, en ♦lat, dit doel bereikt zijnde, alle wetprediking onnoo(% is geworden (30). En zoo kan hij dan ook hetzelfde hebben willen aanduiden, als hij de liefde een en andermaal noemt de vervulling der wet.

Uit het verhandelde blijkt dus, dat de wet teregt *'ij eenen tuchtmeester of opvoeder vergeleken wordt, hun geschonken, die, aan zich zeiven overgelaten en "aar eigenen lust levende, tot allerlei kwaad zouden uitspatten en hunne zedelijke natuur nooit zouden gevormd hebben. Gedurende hunnen kindschen staat 'floet hen die wet door verbod en dreiging van het kwade w eerhouden, door gebod en belofte tot allerlei goed aandraven, goed en kwaad naauwkeurig leeren onderscheiden. Doch komen zy tot rijperen leeftyd, Waarin de geest zelf der wet, die heilig, regtvaardig en goed is, hun binnenste kon innemen, dan hebben zij noch haar onderwijs, noch hare aansporing, noch haren teugel langer noodig, als kennende en doende l,il zich zelve al wat goed is; en die dezen nog bij voortduring aan eenige wel onderwerpen en door cenige wet bepalen willen , die zijn ijdelheidsprekers (37).

IIL

Tot het gewigligste Hoofdstuk gekomen, dat over het vermogen der wet zal handelen , begint de Schrij-

(3«) 1 Tim. I: 5.

1840.

(37) Vs. 6.

37