de proeven van het wijsgeerig onderhoek des Schrijvers voor ons, gepaard met ophelderende voorbeelden en eene ryke Literatuur, niet zoo zeer door het noemen van eene menigte van Schrijvers of geschriften , hoewel dat niet ontbreekt, als wel door het mededeelen van plaatsen uit oude en nieuwe Wïjsgeeren en andere Schrijvers, welke hetgeen door den Schrijver gezegd en bedoeld wordt, of juist, duidelijk en treffend uitdrukken, of ophelderen en er levendigheid aan bijzetten. Overal, maar bijzonder bij het verband tusschen de Christelyke en Natuurlijke Godgeleerdheid en de geschiedenis der laatste, van bi. 17 — 33, merken wy dien meerderen rijkdom op. Is het geschrift daardoor misschien minder geschikt geworden tot een leiddraad voor Akademische lessen, omdat er minder ter nadere ontwikkeling is overgelaten, het heeft als leesboek over de Natuurlijke Godgeleerdheid des te meer gewonnen. Yan bepaald oordeel -moeten wij ons onthouden; alleen merken wij op, dat op lil. 88 eene ontwikkeling aanvangt, die het geheele verdere Boek doorloopt en het meest eigenaardige en belangrijke van hetzelve schijnt te zijn. Daar wordt namelijk van Gods scheppende almagt gezegd, dat zij niet alleen geene vooraf bestaande stof noodig heeft, om er iets uit voort te brengen, maar ook zulke zaken voortbrengt, die zich dadelijk uit een inwendig beginsel kunnen ontwikkelen ; dat is, dat God levende wezens schept, terwijl de mensch slechts doode werktuigen kan maken; eene opmerking, waarvan de veelzijdige belangrijkheid, door den Schrijver in dit Tijdschrift reeds is aangeduid (3). Ook mogen wij wel opmerken, dat ook op dit

(3) Jaargang 1839, IV Deel, bl. 731—752.