I

rijst en tarwe, gierst en olie — en dus dikwijls maar in het eerstvolgend oogstseizoen.

En toch ware met die nering een zakenman tot een welgesteld burger geworden. Maar Megoe was heelemaan geen zakenman. Het mangelde hem aan vooruitzicht.

In de klauwen van den geldwolf.

Met zijn mudvolle graankisten, zijn tot in den hals gevulde oliekruiken, waande hij zich telkens een geldzak, die zijn ver¬

mogen niet op kon. Dan ging hij aan 't festijnen en 't verbrassen als een millionnair, die niet weet waaraan zijn centen het eerst versmijten. In korten tijd lapte hij telkens heel zijn kapitaaltje er door, zoodat hij weer schraal bij kas was, wanneer hij om grondstoffen naar de markt moest.

Die slampamperij joeg hem onvermijdelijk den weg op naar den geldschieter : geen stuivers, geen ijzer, geen werk, geen eten. De bankier verwelkomde hem ook oh ! zoo voorkomend, schoot

hem oh! zoo gereedelijk het noodige sommetje voor, oh! tegen den gewonen intrest natuurlijk, oh ! natuurlijk ook op de gebruikelijke voorwaarde, dat Megoe hem zou voorzien van ploegen, scharnieren, nagels en dergelijke meer.

De overeenkomst was gesloten. De woekeraar onverbiddelijk. Megoe... Ja, Megoe, och arme !...

Megoe bezat een stuk rijstland ter waarde van vijfhonderd roepiën. Na twee jaar stak hij zoo diep in de schulden, dat de geldschieter hem voorstelde : « Verkoop de helft van je velden ».

Ons smidje aarzelde.

IHS