eeue gemeenschap van geloovigen, door onderlinge liefde, welke geworteld was in de liefde tol éénen Heer en éénen Yader, ten naauwsle vei bonden. Men geloofde het bestaan van een heilige, algemeene Christelijke Kerk, die allen omvatte, welke uit jezus christus hun geestelijk leven trokken, maar men geloofde niet het bestaan van, veel minder geloofde men aan, eene eenige, heilige en algemeene Kerk. Dezer grondslagen werden eerst in het midden der derde eeuw vooral door cyprianus gelegd; want deze Kerkvader ging eerst van het beginsel uit, dat «niemand God tot eenen Yader heeft, tenzy hij de Kerk tol Moeder hebbe" (1). Toen dit valsche beginsel ingang vond, was de groole stap gedaan, om het leerstuk der alleen-zaligmakende Kerk vast te stellen. Van nu aan werd het misbruikt idéé van Kerk de beheerscheres der Christenen, het bolwerk der Geestelijken.

Deze denkbeelden zijn nog nader door onzen Schrijver ontwikkeld in een later uitgegeven werkje, ten titel voerende: Was heisst: Riimisch -Katholisclie Kirche? Altenburg 1828, waaruit wij ons niet kunnen onthouden hier iets nader aan te slippen. Het sluit zich geheel aan het eerste deel van het eerstgenoemde werk, Ueher alleinseligmachende Kirche, aan en heeft ten doel, om te doen zien, hoe het denkbeeld van Kerk in deszelfs tegenwoordige beteekenis langzamerhand in de Roomsch-Katholijke Kerk is ontstaan. Hij zet voorop het idéé der Apos-

(1) Ilabcrc non potcsl Deum putremt qui Ecclesiam non habet matrem. Eene duizendmaal herhaalde spreuk, die den leerstellige» grond geaeht werd te bevatten van de uitspraak , Buiten dc Kerk is ge ene zaligheid.