gelijkheid , maar eene innerlijke overeenstemming zijn in geest, strekking en bedoeling, zal althans die iiandeling eenigermate een zedelijk karakter dragen, üan moet niet alleen dat geschieden, waarop men als voorbeeld henenwijst, maar het moet ook zoo geschieden.

Dit nu heeft, in ons geval, geene plaats gehad. Bij de eerste Christenen was die gemeenschap geheel iets anders, dan dezelve by de lateren geworden is. Het was by hen eene openbaring der broederliefde, waarvan in het eerste jeugdig gevoel van onderlinge betrekking het hart overvloeide, en die hare aanleiding vond in den armoedigen, veriatenen toestand der Gemeente; eene liefde was het, die haar beginsel en steun vond in de liefde voor den Heer en zich, schoon zonder uitsluiting van anderen, toch meer bijzonder uitbreidde lot die allen, die met hen door denzelfden band des geloofs waren vereenigd. De zucht ter instandhouding en uitbreiding der Gemeente, haar heil en belang, zal daaraan een merkelijk aandeel gehad en het voorname doel dier liefde geweest zijn; eener liefde, wier buitengewone kracht en werkzaamheid verklaard moet worden uit het buitengewone eener eerste verschijning des goddelijken levens in de menschheid. Slechts de geest en gezindheid, die zich hier vertoonde, slaan daar ten voorbedde voor alle volgende tijden en geslachten. Maar, wanneer men nu beginsel bij den eenen en werking by den anderen, wanneer men nu hetgene in zijn ontslaan en voortgang verschilt, en slechts in uitwendig voordoen eenige overeenkomst heeft, nevens elkander plaatst en niet elkander verwisselt, zoo als geschiedt , wanneer men bij die gemeenschap zich beroept op hel voorbeeld der eersle Christenen, dan