genomen, vereenigingen tot dit einde gesticht. Maar al had die overdrijving ook, gelijk men dacht of anderen wilde doen denken, onder de eerste Christenen bestaan; de stroom keert niel tot zijnen oorsprong weder. Mogt het dan al geweest zijn, dat het geweld des voor het eerst ontwaakten gevoels van gemeenschap alle andere bedenkingen had verdrongen ; deze zouden evenwel zich op nieuw doen gelden. Mogt ook eerst het leven van familie en Gemeente ineengesmolten zijn; bij ontwikkeling en uitbreiding moest het zich wel weder scheiden. Van zelve moest in den loop der tijden die gemeenschap, in dien engen zin, worden opgeheven. Immers zij lag niet in den geest des Christendoms. De geest des Christendoms is ja een geest der gemeenschap, die hem, welke zich door denzelven bezield gevoelt, uit zich zeiven en eigene belangen doet uittreden ; — een geest van gemeenschap is het, ja, maar van welk eene gemeenschap ? eene gemeenschap des inwendigen levens. Het Christendom werpt den bestaanden natuurlijken ontwikkelingsgang der menschheid geenszins omverre, neen, maar heiligt dien en leidt dien door eenen nieuwen geest. Het laat de grenzen des aardschen eigendoms onaangeroerd staan en de daaraan verbondene ongelijkheid van tijdelijke, bedeeling. Dal meerdere of mindere bezigt het zelfs als middel ter oefening en vorming en het tracht alle verschil, alle tweespalt, daaruit ontstaan, te vereffenen door de eenige magt, door welke zich dit vereffenen laat, de magt der liefde. Het wil niet door willekeurige uiterlijke inrigtingen, maar door van binnen uit voortgaande ontwikkeling van geest en gezindheid, deszelfs verheven ideaal naar alle zijden