genoeg verstand bezit om zijn plichten voldoende te leeren kennen en beseffen, waaruit blijken zou, dat hij niet behoort tot de geroepenen. Het verstand mag desnoods traag, altijd moet het gezond wezen. Gebrek aan gezond verstand zal meestal noodlottig worden voor den betrokken eenling en voor de gemeenschap. Ook zou de vorming stellig mislukken, als de noodige aanleg afwezig was tot fijnere beschaving, tot veredeling van hart en gemoed: kloosterlijke stiptheid werd wellicht bereikt, maar bleef onvoldoende waarborg voor het latere leven.

Hoe dat latere leven, waartoe de novice gevormd moet kunnen worden, door de Kerk gedacht wordt, zeggen ons vooral Can. 592, in verband gebracht met Can. 124 en Can 593. Het leven der kloosterlingen moet van binnen en van buiten heiliger zijn dan dat der gewone leeken; zij moeten uitmunten in deugd, en door werken van deugd aan de leeken tot voorbeeld strekken. De kerk denkt zich dat leven als een gestadigen opgang naar hooger en beter. Naar natuur en genade moet de aspirant-kloosterling aanleg toonen om boven het alledaagsche uit te groeien. Hij mag, wat zijn verleden betreft, de minste der minsten zijn, een zondaar, een groot misdadiger, een slachtoffer van ondeugden en driften: nu moet hij zich richten naar het goede, het betere en het beste, afschuw toonen voor sleur en slordigheid, blijken geven van zielenadel en zielegrootheid. Slecht en ongebonden mag zijn verleden zijn, maar nu moet hij zich in staat toonen om een juk te dragen, zich ijverig aan tucht en regel gewennen, zich een geest eigen maken, die een op zich eentonig leven bezielen kan, die aan gewone dingen de hooge waarde geeft van diepe inwendigheid, die alles omvormt, het zichtbare en onzichtbare naar het model van den onzichtbaren God wiens schoonheid en volmaaktheid in

Christus zichtbaar en tastbaar werd. De geest, dien hij moet hebben, is er vooral een van een diep geloof, een vaste hoop en een groote liefde.

De H. Kerk eischt in canon 544 en 545 een zorgvuldig onderzoek naar geboorte, levensloop, reputatie, stand, kennis en kunde, aanleg en karakter, en laat ten slotte in can. 571 aan het kloosterbestuur het oordeel over omtrent de geschiktheid. Het bestuur moet niet onbillijk, mag streng zijn. Het heeft en het recht en den plicht voor het welzijn der gemeenschap te waken, en dat komt in het gedrang, waar ongewenschten of minder gewenschten worden toegelaten, die wel het getal vermeerderen, maar gemakkelijk het peil doen dalen. De meest zorgvuldige keuze zal niet verhinderen, dat sommigen, van wie men veel verwachtte, pijnlijke teleurstelling bezorgen en de gemeenschap hinderen in den opgang naar hooger en beter. Des te grooter is de dwaasheid, personen aan te nemen, die niet alle waarborgen bieden van geschiktheid en degelijkheid, van edele geestdrift voor diepe en hooge christelijkheid. Wie het „omhoog de harten" niet verstaat, is beter op zijn plaats in de wereld: minder rijk, zal zijn leven daar wellicht noch kwijnend, noch gebrekkig zijn: frisch en opgewekt kan hij er den weg der geboden bewandelen, tot stichting misschien van velen.

Janet Erskine Stuart, die in 1914 stierf als Algemeen Overste van de door de H. Sophie Barat gestichte Congregatie van het H. Hart, stelde hare eischen niet te hoog, toen ze voorhield aan de novicen: „Wanneer de Congregatie ons aanneemt bij onze geloften, dan verwacht zij geen godvruchtige menschen, maar geestelijke menschen; geen gewone goede religieusen, zelfs geen afhankelijke religieusen, maar sterke zielen, sterk in de sterkte Gods waarin zij rusten". (J. E. Stuart en de opvoeding van