meer van willende welen, waagt hij daarom: »Wie is mijn naaste?" Had jezus nu reglslreeks geantwoord: »Een Samaritaan en een Heiden zoowel als een Jood, de liefde toch heeft geene grenzen, z\j vraagt niet naar lijd of plaats of volk of belijdenis , dan was er olie in de vlammen gestort en de Welgeleerde, die hem wilde verzoeken, had zijn doel bereikt en zou hem misschien over -zulke stellingen hebben aangeklaagd. En toch wilde de goddelijke, allen omvallende liefde van den Verlosser ook dezen verzoeker zoo gaarne uit zich zeiven tot de erkentenis daarvan brengen en boven zijne bekrompenheid in de liefde verheffen. Dat nu zocht jezus le doen op eene onovertroffene, nooit geëvenaarde wijze. »Wie is mijn naaste?" ook die vraag slelde weer in het licht, dat de Wetgeleerde nooit beproefd had het goddelijk gebod, dat hij meende te kennen, in ware beoefening te brengen. Zijn kennen was niet in overeenstemming met zijn gevoelen en willen. Hij kende de leer over — maar niet het leven van de liefde, en omdat hij liet leven der liefde niet kent, juist daarom mist hij ook het licht en moet no- vragen: «Wie is mijn naaste?'.' Jezus doorziek dit en om hem nu dat licht en leven aan te brengen, zonder zich tegen hem over te stellen o hem door vreemde stellingen van zich af te sloo en , laat jezus hem, door de bekende voortreffelijke gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan de ware liefde, tegenover Rabbijnsche en Phanseeuwscie jc krompenheid in de liefde, helder in hare omvattende en onlfcperkte werkzaamheid in het leven aanschouwen. Door de meesterlijke teekening daarvan zag zich de Wetgeleerde nu nog veel meer gegeven , i au waarnaar hij gevraagd had. Hij had toch slee ts ee