wat jezus doet. Daarbij, het kon wel eene dwaze of duistere vraag zijn, gelijk er meer werden gedaan, die eerst uit het antwoord licht ontvangen kon en teregt gebogen moest worden; die in dat antwoord gewijzigd, geredigeerd, verworpen of ook bevestigd werd. Had Jezus gevraagd en hadden de leerlingen geantwoord; dan zou met regt en reden die vraag voorop moeten staan in ons onderzoek ; maar hier vragen de Discipelen en de Meester antwoordt. Zijn antwoord kan en moet ons hunne vraag in hare waarde en beteekenis doen kennen. Nu zal ons, naar wij vertrouwen, de overeenstemming van vraag en antwoord duidelijker en het geheel te zamen genomen overtuigender worden.

1. De Discipelen toonen aan den Heer de prachtige tempelgebouwen , aan welke ook nog door herodes zooveel ter verfraaijing was toegevoegd (4). Meermalen waren zij die waarschijnlijk met hunnen Meester voorbijgegaan, zonder daarop bijzonder acht te geven. De gewoonte der aanschouwing beneemt daaraan het nieuwe. Thans echter staan zij stil, in den aanblik van dit heiligdom als verzonken. Hetgene zoo aanstonds de Heer gezegd had van Jeruzalem, van het huis, dat woest zou worden gelaten (Matth. XXIII: 38), gaf misschien den Discipelen een duister voorgevoel, dat hun die aanblik niet voor altijd zou vergund zijn. Als men vreest iets te moeten verlaten of verliezen, schoon tot daartoe ook onverschillig beschouwd , erlangt het op eens al de oude waarde en vernieuwde belangstelling weder. Zwijgende en niet zonder aandoening wijzen de Discipelen hunnen Mees-

(4) Joh. II : 20.

1842.

16