zijn meesterstukken van bouwkunst, waarin de waarachtig godsdienstig gestemde mensch bevangen wordt van eerbied voor de Godheid. Daar knielt men huiverend neer, zegt de schilder. Maar toen Utrecht, en dus ook de dom, gereformeerd werd — in 1578 — heeft men de banken der Katholieken, waarin ook voor knielen ruimte is, vervangen door banken met uitsluitend zitplaatsen, naar Protestantsch gebruik. — Let nog op „verhuisselijking", zes regels lager.

De dom viel te bewonderen. — Dit is eene der meermalen voorkomende plaatsen in Potgieter, vooral in zijn eerste verhalen („Later wordt de samenstelling zijner novellen ernstiger, evenrediger, bevredigender — ofschoon het niet mag verzwegen, dat bontheid en overlading in zijne latere critische studiën steeds toenemen") !) „waarin de rijkdom overhelt tot overlading, het scherp en fijn geteekende tot het zichzelf door veelheid van elkander kruisende lijnen half uitwisschende, half verduisterende." 5) Zie maar. Op de vorige bladzijde wordt de omstandigheid, dat ook Otto verliefd schijnt op de Poolsche schoone de aanleiding tot een uitweiding over het tweeslachtig karakter van Utrechts bouworde. Yan Utrecht op de schilders van 1839, die hun heil zoeken in veelheid van verven, is een zijsprong. Dan , over de schoone meisjes die in den Dom ter kerke gaan heen: de Dom zelf, als architectonisch meesterstuk; vervolgens de geringschatting der kunst door het Protestantisme, om eindelijk Utrecht uniek te verklaren in de verscheidenheid zijner schoonen: „een snoeperig winkelmeisje , een preutsche patricische, een vroolijk krijgsmanskind", e tutti quanti. Gezwegen nog van een brevet van beleefdheid, door Albert zichzelf gegeven, en een blijk van zelfkennis van denzelfde, benevens een ongeduldige uitroep van den wereldschen theologant, wien het gesprek blijkbaar te geleerd wordt. En dat alles op de ruimte van een halve bladzij.

Er is nog licht op hare kamer. — In Don JuanAlbert rijpt een plan.

1) Dr. Jan Ten Brink, Geschiedenis der Nootd-Nederlandsche Letteren in de XlXe eeuw, II, 147.

2) Busken Huet, De Gids 1864 II, 148 e. volg.