S a n g.

Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept,

Dat het verdrietjens in vroolijckheidt schept,

En altijd eeven beneepen verdort,

Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort?

Krielt het van vrijers niet om uw deur ?

Mooghje niet gaen te kust en te keur?

En doeje niet branden, en blaecken, en braên Al waer 't u op lust een lonckje te slaen ?

Anders en speelt het windetje niet,

Op elsetacken, en leuterig riedt,

Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet

Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet.

Siet d' openhartighe bloemetjes staen,

Die u tot alle blijgeestigheidt raên.

Self 'tzonnetje wenscht' u wel beter te moe,

En werpt u een liefTelijck ooghelijn toe.

Maar soo se niet, door al hun vermaen,

Steeken met vreughd uw sinnetjes aen,

Soo sult ghij maecken aan 't schrejen de bron De boomen, de bloemen, de suyvere zon.

Wij konden den lust niet weerstaan om dit stukje muziek, dit zangerigste van al Hooft's zangerige minneliederen in zijn geheel voor de lezers van Noord en Zuid af te schrijven, Wellicht leidt het tot nadere kennismaking met Hooft, aan de hand van Albert Verwey's uitgave.

Eene bedevaart naar mijne lievelingsboomen.

Bedevaart beteekent oorspronkelijk: reis, tocht, ondernomen met het doel om op een plaats, die men als heilig beschouwt, te gaan bidden. Hier is het geheel figuurlijk op te vatten. De dichterlijk gestemde jongeling gevoelt een soort van piëteit voor die fraaie linden. — Het tweede lid der samenstelling vaart is van varen, dat een paar eeuwen geleden nog niet de beperkte beteekenis had van: zich op het water voortbewegen, maar gebezigd werd voor elke beweging in het algemeen. Vergelijk: hemelvaart, kruisvaart, heervaart. Thans nog „vaart" in N. Brabant de boer met zijn kar naar de markt.

Maurik. (Wordt vervolgd.) J. C. Groothuis.