Want als ick nu ben quyt door 's Hemels goetheyt groot Den tooverighen doeck , die mijn Siel-ooghen sloot,

Ick nu , doch spade, sie mijn dwaesheyt, weert 't bespotten:

Dat 's Weerelts lusten snoo bedrieghlijck maer en zijn, Bliek-wormen vuyl onreyn, die 's nachts maer gaven schijn Oft, blinckend al van loot, nieuw aarden broosche potten.

Hier is, zegt Dr. G. Kalff bij dit Sonnet, ongetwijfeld poëzie van de goede soort; hier is verheffing, beeldende kracht, fijnheid, eigenschappen die onze dichters grootendeels misten. Dien weg moesten wij op, zouden wij verder komen. „De kennismaking met de Italiaansche letterkunde kon hen op dien weg brengen."

En een weinig verder gaat dezelfde schrijver voort: „Deze en dergelijke vertalingen zijn ongetwijfeld een stap voorwaarts op den goeden weg geweest. Immers, zij brachten het ontwikkeld publiek dier dagen in kennis met betere poëzie, dan zij tot dusver gekend hadden.

„Het ideale in die (Italiaansche) poëzie moge velen hunner wat hoog geweest zijn , zij mogen niet ten volle gevat en gevoeld hebben , wat er in zulke sonnetten stak, — zeker werd door de kennismaking met de Italiaansche literatuur het schoonheidsgevoel van sommigen opgewekt of verfijnd en verdiept.

„Dat het (Italiaansche) Sonnet in de tweede helft der 16e eeuw hier te lande in zwang kwam , was op zich zelf reeds een goed teeken. Het bewijst, dat de smaak zich ontwikkelde, dat men hooger eischen giag stellen, met het referein niet langer tevreden was. Terwijl het letterkundig peil in de tweede helft der 16e eeuw rijst, wijkt het referein om eindelijk gansch te verdwijnen, komt het Sonnet op den voorgrond." *)

In Alberdingk Thym's uitgelezen bundel „Gedichten uit de verschillende tijdperken der N.- en Z. Nederlandsche literatuur" komt nog een ander Sonnet voor uit denzelfden tijd , namelijk dat van

Peter Hogerbeets,

den oomszoon van den beroemden Remonstrant, geboren 1542 en als geneesheer te Hoorn overleden in 1599. Hij werd het slachtoffer van zijn menschlievende verzorging der pestzieken. De verzamelaar teekent er nog bij aan, dat het Sonnet te vinden is onder

i) Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16e eeuw. Deel II, blz. 202 en verv.